Op een maandagavond in oktober verscheen de historicus Tony Judt op het toneel in het Jack H. Skirball Center for the Performing Arts, in Greenwich Village (New York). ‘Ik hoop dat u het mij niet kwalijk neemt als ik allereerst de olifant afschiet die hier in de zaal staat’, zei hij, gezeten in een elektrische rolstoel, gewikkeld in een zwarte deken, met een B-Pap-ademapparaat aan zijn neus. ‘Zoals u kunt zien’, vervolgde hij, met een gruizige en vermoeide stem, ‘ben ik vanaf mijn nek verlamd en gebruik ik deze belachelijk uitziende buis op mijn gezicht om te ademen.’ Iets meer dan een jaar geleden werd bij Judt een progressieve variant van amyotrofische laterale sclerose vastgesteld, in de VS beter bekend als Lou Gehrig’s disease, een ongeneeslijke aandoening waardoor iemand langzaam maar zeker het vermogen kwijtraakt om te bewegen, te ademen, te slikken en te praten.
In 2005, vier jaar eerder, bereikte de hoogleraar Europese geschiedenis aan New York University het hoogtepunt van zijn carrière met de publicatie van Postwar: A History of Europe Since 1945, het alom geprezen boek over de wedergeboorte van Europa na de Tweede Wereldoorlog. Het haalde de shortlist voor de Pulitzer Prize en werd door The New York Times geselecteerd als een van de tien beste boeken van het jaar. Buiten het academische domein had Judt erkenning gekregen als politiek essayist en een felle opponent in de debatten tussen links en rechts en binnen links. Het bekendst is hij misschien als scherp criticus van Israël en als de prominentste pleitbezorger van een binationale staat, de één-staat-oplossing voor de strijd tussen Palestijnen en Israëliërs, een standpunt waarvoor hij zowel lof als afkeuring ontving.
Judts optreden in oktober was onderdeel van een jaarlijkse lezing gesponsord door het Remarque Institute, een interdisciplinair centrum dat hij in 1995 opzette om beter begrip te kweken tussen Amerika en Europa. Richard Sennett, hoogleraar sociologie aan New York University en een vriend van Judt, zegt dat de lezing een ‘nalatenschaps-speech’ was, een kans voor Judt om te reflecteren op een ‘leven lang worstelen met wat het betekent om aan de linkerzijde te staan’.
Het werd de eerste keer dat Judt het publiek vanuit een rolstoel toesprak. Later beschreef hij het droog: ‘Ik besef dat ik eruitzie als een volslagen idioot.’ Toen hij het toneel op werd gereden daalde er een gespannen stilte neer over de ruim zevenhonderd mensen in de zaal. Judt wist dat het te ingewikkeld voor hem was om met een tevoren uitgeschreven tekst te werken, en wilde in plaats daarvan uit zijn hoofd spreken. Zou zijn concentratie afdwalen? Zou hij zijn onlesbare dorst, ondraaglijke jeuk en zijn onstilbare spierpijnen kunnen negeren?
Hij begon met een grap en noemde zichzelf ‘een quadriplegic die gezichts-Tupperware draagt’ en beloofde dat hij geen overdreven handgebaren zou maken. De spanning ebde weg en Judt richtte zich op zijn lezing: ‘Wat is levend en wat is dood in de sociaal-democratie?’
Judt vroeg aandacht voor de Amerikaanse en Engelse verafgoding van efficiëntie, rijkdom, de vrije markt en privatisering. ‘Publieke verantwoordelijkheden zijn ingrijpend verschoven naar de private sector. Amerikanen en, in mindere mate, Europeanen zijn vergeten hoe ze politiek en moreel moeten denken over economische keuzes’, waarschuwde hij, terwijl zijn breekbare stem met Engels accent luider werd. De verworvenheden loslaten die sociaal-democraten hebben bereikt ‘betekent het verraden van zowel de mensen die ons voorafgingen als de generaties die nog moeten komen’.
De lezing, die bijna twee uur duurde, bracht een paar thema’s bij elkaar die Judt al lange tijd fascineren: de rol van intellectuelen en ideeën in het politieke leven, en de onmacht van zowel Amerikanen als Europeanen om de afgelopen eeuw te begrijpen en er lessen uit te trekken. (We leven, schreef Judt, in een ‘tijdperk van vergeten’.) Hij besloot met een pragmatische wending. ‘Het zou aangenaam - maar misleidend - zijn om te melden dat de sociaal-democratie, of iets dergelijks, de toekomst vertegenwoordigt die we voor onszelf zouden schilderen in een ideale wereld’, zei hij, elk woord omzichtig uitsprekend. ‘Het vertegenwoordigt niet eens het ideale verleden. Maar onder de opties die we op dit moment binnen bereik hebben is het beter dan wat dan ook.’
De staande ovatie was overdonderend. ‘In het begin was ik geschokt door de discrepantie tussen zijn intellectuele gave, die volkomen onverminderd en in vele opzichten ongeëvenaard is, en de lichamelijke achteruitgang’, zegt Richard Wolin, hoogleraar geschiedenis aan het Graduate Center van de City University of New York, die in het publiek zat. ‘Maar na vijf minuten verloor ik al het lichamelijke uit het oog en concentreerde me op zijn woorden en het belang ervan. Het was een van de meest ontroerende dingen die ik ooit heb meegemaakt.’

Ongeveer een maand later zoek ik Judt op in zijn appartement, op de bovenste etage van een hoog bakstenen gebouw bij Washington Park, waar hij woont met zijn vrouw, de danscritica Jennifer Homans, en hun twee tienerkinderen. Een bordje op de deur verzoekt bezoekers hun handen te wassen. Judts verpleger, een jonge man, leidt me zwijgend door het smetteloze appartement met houten vloer naar een studeerkamer vol boeken, waar Judt op me wacht in zijn rolstoel, zijn hoofd tegen een geelbruin kussen geleund, handen in zijn schoot, de voeten naakt en opgezwollen. Hij is 61 en heeft een grijzende baard. Hij draagt een bruin T-shirt en een ronde bril. Aan zijn linkeroor is een draadloze microfoon bevestigd. Hoewel we nog geen meter van elkaar zitten, zet de verpleger de schakelaar om en plotseling buldert Judts zwakke stem door een speaker vlakbij.
‘We hebben de neergang gezien van tachtig jaar grote investeringen in publieke dienstverlening’, zegt hij. Praten valt hem duidelijk zwaar, maar hij is onverminderd eloquent. Zijn ogen, die het werk van zijn hele lichaam moeten overnemen, zijn opvallend expressief; als hij enthousiast raakt, trekt hij zijn wenkbrauwen op, spert zijn ogen open, bijvoorbeeld wanneer hij zegt: ‘Het communisme was een ontwijkend antwoord op een paar zeer goede vragen. Met het weggooien van het verkeerde antwoord zijn we de goede vragen vergeten. Ik wil de goede vragen weer ter tafel brengen.’
Ik vraag hem hoe hij zich na de lezing voelde. ‘Opgetogen’, antwoordt Judt. Vrienden en collega’s hadden hem aangemoedigd om te schrappen wat hij van tevoren had opgeschreven en in plaats daarvan over als te praten. ‘Ik heb daarover nagedacht’, zegt Judt, ‘maar ik heb niets nieuws te zeggen over als. Ik heb wél iets nieuws te zeggen over de sociaal-democratie, en doordat ik het zeg terwijl ik in deze toestand ben kan ik misschien enige invloed hebben op hoe mensen denken over ziekte.’ Hij haalt diep adem. ‘Er is iets voor te zeggen om gewoon te doen wat je sowieso zou doen, en het zo goed mogelijk te doen in je omstandigheden. Zo snel mogelijk voorbij het medelijden zien te komen.’

Judt werd geboren in een lower-middle-class joods gezin van marxistische anticommunisten. Ze woonden in East End in Londen, van oudsher een joods deel van de stad. ‘Antisemitisme op een bescheiden, beleefd, cultureel niveau was nog steeds volkomen acceptabel’, herinnert Judt zich. Uit angst dat hun tienerzoon in sociaal opzicht te teruggetrokken was, stuurden zijn ouders hem in 1963 naar een zomerkamp in een kibboets in Israël. Daar werd Judt een overtuigd zionist. ‘Ik was de ideale bekeerling’, zegt hij. Als leider van linkse zionistische jeugdbewegingen gaf hij zelfs een keynote speech op een grote zionistische conferentie in Parijs toen hij net zestien was. In 1967, een paar weken na de Zesdaagse Oorlog, bood Judt zich aan als vrijwilliger voor de Israëlische Verdedigingstroepen op de Golanhoogte. Tot zijn verrassing ontdekte hij dat veel van de Israëlische officieren met wie hij werkte ‘rechtse bandieten met anti-Arabische ideeën’ waren; anderen, zegt hij, ‘waren gewoon domme idioten met wapens’. Hij ging geloven dat Israël ‘was veranderd van een soort pioniersmaatschappij met een beperkte visie in een sluwe, superieure, veroverende samenleving’.
Gedesillusioneerd keerde Judt terug naar Engeland, waar hij een jaar eerder dan normaal eindexamen deed en vervroegd werd toegelaten tot de Universiteit van Cambridge. Later zette hij zijn studie voort aan de École Normale Supérieure in Parijs, waar hij Annie Kriegel ontmoette, een verzetsheldin en invloedrijk historica van het communisme. ‘Zij had een intellectuele methodologie die abstracte analyse combineerde met grote aandacht voor omstandigheden. Het was noch politieke wetenschap noch geschiedenis, maar bracht het beste van twee werelden bij elkaar’, zegt Judt. Rond dezelfde tijd begon hij een correspondentie met George Lichtheim, een historicus van Duitse oorsprong met socialistische ideeën. ‘Een zeer briljant, zeer depressief karakter’, herinnert Judt zich. ‘Wat hij schreef over het marxisme had enorme invloed op me wat betreft onderwerpkeuze, stijl en benadering.’ Judt droeg zijn recente essaybundel Reappraisals: Reflections on the Twentieth Century (2008) op aan Kriegel en Lichtheim.
Judts eerste boek, La Reconstruction du Parti Socialiste: 1921-1926, een gedetailleerde analyse van de breuk van de Franse Socialistische Partij met het communisme, werd in 1976 gepubliceerd in Frankrijk. Drie jaar later publiceerde Cambridge University Press Socialism in Provence, 1871-1914: A Study of the Origins of the Modern French Left, een genuanceerde analyse van waarom de boeren uit de zuidelijke Provence, getroffen door economische malaise, zich hadden aangesloten bij de Franse socialistische beweging. Zulke kwesties werden meer uitputtend behandeld in Marxism and the French Left: Studies in Labour and Politics in France, 1830-1981 (1986). Die vroege boeken versterkten Judts reputatie als een scherp jong politiek historicus. Het jaar daarop verruilde hij de University of Oxford voor de geschiedenisfaculteit bij nyu.
Meer en meer raakte Judt betrokken bij een interne discussie binnen links over hun onmacht om op een eerlijke manier te kijken naar het communisme. ‘Tony was altijd gewend aan een zekere blindheid aan extreem-linkse kant tegenover de Sovjet-Unie’, zegt Sennett. Die kwestie vormde de inspiratie voor Past Imperfect: French Intellectuals 1944-1956 (1992), een genadeloos exposé over linkse grootheden - Jean-Paul Sartre, Simone de Beauvoir, en de rooms-katholieke filosoof Emmanuel Mounier (oprichter van het tijdschrift Esprit), onder anderen - en wat hij zag als hun roekeloze en naïeve fellow-travelling. The New York Times Book Review recenseerde het boek op de voorpagina en prees het als ‘een buitengewoon vernietigende studie’. Er kwam nog veel meer lof. (In The Burden of Responsibility: Blum, Camus, Aron, and the French Twentieth Century, dat bij Past Imperfect hoorde en in 1998 werd gepubliceerd, volgde Judt een tegengestelde traditie - anticommunistisch en onafhankelijk - in het Franse politieke leven.)
Past Imperfect verscheen op een moment, na de revoluties van 1989, toen een nieuwe generatie van Angelsaksische wetenschappers, moe van de uitwassen van het postmodernisme, een nieuwe kijk ontwikkelde op de intellectuele nalatenschap van links in Frankrijk, zegt Mark Lilla, hoogleraar geesteswetenschappen aan Columbia University. Op dat moment was een dergelijke herijking al gaande in Frankrijk, zegt hij, maar ‘er bestond nog steeds een cargo cult in de Amerikaanse academische wereld rond Foucault en Derrida’.
Judt reisde door Frankrijk toen hij hoorde over de Times-recensie. ‘Ik kwam terug in New York en ik was opeens een ster, op de bühne en op de televisie’, herinnert hij zich, een paar minuten nadat hij zijn verpleger opdracht heeft gegeven hem een beetje te verschuiven in zijn rolstoel. (Hoewel hij zich overduidelijk zeer ongemakkelijk voelde, verontschuldigde Judt zich toch omdat hij het interview even onderbrak.) ‘Opeens’, vervolgt hij, en pakt de draad van het gesprek weer op, ‘was ik een deskundige in intellectuelen.’ Tegen het einde van het jaar had hij verschillende essays gepubliceerd in The New York Review of Books. Opdrachten van andere bladen stroomden binnen.
‘Ik was er niet naar op zoek om een publieke intellectueel te worden’, benadrukt Judt, hoewel hij moet toegeven dat veel mensen dat misschien moeilijk zullen geloven. Toen hij nog jong was, zegt hij, was hij er tevreden mee om een goed betaalde professor te zijn op elite-universiteiten: ‘Ik vond lesgeven leuk, en in een stoel zitten - voeten omhoog, met een glas wijn en een sigaret - en boeken lezen.’
Sinds hij in de publieke arena is geworpen heeft Judt een reputatie opgebouwd als een scherpe en uitgesproken polemist. Neem een essay uit 2006 voor de London Review of Books - ‘Bush’s Useful Idiots’ - waarin hij prominente liberale denkers bekritiseerde - Jean Bethke Elshtain, Michael Ignatieff en Michael Walzer, onder anderen - omdat ze hadden ingestemd met het ‘rampzalige buitenlands beleid’ van president George W. Bush. Zonder omhaal van woorden schreef Judt: ‘Liberale intellectuelen onderscheidden zich altijd juist door hun pogingen om voor zichzelf te denken, in plaats van in dienst van anderen. Intellectuelen moeten niet zelfgenoegzaam theoretiseren over eindeloze oorlog, laat staan dat ze die overtuigd promoten en verontschuldigen. Ze zouden zich moeten bezighouden met het verstoren van de rust - die van henzelf in de eerste plaats.’
Elders noemde Judt de ‘schetsen’ van de communistische doctrine van de Koude Oorlog-historicus John Lewis Gaddis ‘rommelig en enigszins beschamend’ en schreef dat New York Times-columnist Thomas L. Friedmans ‘gewichtige, Pulitzerprijs-winnende opvattingen altijd zorgvuldig zijn getest op middle-brow politieke aanvaardbaarheid’, en dat de eminente Engelse historicus Eric Hobsbawm, communist sinds tijden, ‘weigert om het kwaad in de ogen te kijken en het bij zijn naam te noemen’. Vorig jaar won Judt de Orwell Prize, die jaarlijks wordt toegekend voor journalistiek die het best George Orwells doel heeft bereikt om ‘politieke verslaggeving tot een kunst te maken’. In het juryrapport wordt hij geprezen als een ‘controversialist’.

Begin 2002, toen Judt thuis was en herstelde van bestralingen en operaties om kanker in zijn linkerarm te behandelen, raakte hij ‘meer en meer bezorgd over de onmacht van Israël om het juiste te doen’. In mei van datzelfde jaar publiceerde The New York Review zijn eerste grote statement over het conflict in het Midden-Oosten, waarvan volgens hem de oplossing voor de hand lag: twee staten, het ontmantelen van joodse nederzettingen in de bezette gebieden, en geen recht van terugkeer naar Israël voor Palestijnse vluchtelingen. Judt gaf Israël de schuld van de bloederige impasse en vergeleek op een provocerende manier Israëls daden met die van Frankrijk in de koloniale oorlog tegen Algerije. In 1958, schreef hij, werd de schade die het Franse beleid toebracht aan de Algerijnen inmiddels overtroffen door de ellende die Frankrijk zichzelf aandeed. Israël, schreef hij, zat in eenzelfde hachelijke situatie.
Judts historische analogie kreeg scherpe repliek. ‘Als Israël lijkt op Frans Algerije, waarom precies zou dan Israël en zijn nationale doctrine, het zionisme, als meer gerechtvaardigd moeten worden beschouwd dan het imperialisme van Frankrijk?’ vroeg politiek journalist Paul Berman. Dat was een goede vraag. Een paar maanden later herzag Judt zijn standpunt. ‘De tijd is aangebroken om het ondenkbare te denken’, verklaarde hij in een breed opgezet essay in The New York Review. De tweestatenoplossing - een joodse staat en een Arabische staat - ‘is waarschijnlijk al gedoemd’, en de minst slechte oplossing die overbleef was dat Israël transformeerde van een joodse staat tot een binationale staat. ‘De ontluisterende waarheid’, schreef Judt, ‘is dat het Israël van vandaag slecht is voor de joden.’
Volgens Benny Morris, hoogleraar geschiedenis aan Ben-Goerion Universiteit van de Negev en auteur van One State, Two States: Resolving the Israel/Palestine Conflict (2009) zette Judts essay het één-staat-idee ‘luidruchtig en onontkoombaar op de internationale agenda’s’. De Forward omschreef het als ‘het intellectuele equivalent van een atoombom op het zionisme’. Binnen een paar weken kreeg The New York Review meer dan duizend ingezonden brieven. Opeens, zegt Robert Boyers, redacteur van het driemaandelijkse blad Salmagundi en kenner van de liberaal intellectuele scene, was Judt een belangrijke stem in het debat over het Midden-Oosten. Als de dood van Judts vriend, de literatuurcriticus Edward Said, in 2003, een ‘gapende leegte’ achterliet in de nationale discussie over Israël, Palestina en de Palestijnen, zoals Judt heeft gesuggereerd, dan is het Judt zelf die die leegte heeft opgevuld.
En net als Said, die ook een één-staat-oplossing bepleitte, is Judt een publiek mikpunt geworden van kritiek. In een essay op de opiniepagina van The Jerusalem Post werd hij ervan beschuldigd dat hij ‘inspeelt op genocide’. Omer Bartov, hoogleraar Europese geschiedenis aan Brown University, wees het binationale idee van de hand als ‘absurd’; Walzer, co-redacteur van het tijdschrift Dissent, deed het af als een escapistische fantasie die ‘geen praktische ontsnapping biedt aan het onderdrukken van de terroristische organisaties en het terugtrekken uit de Bezette Gebieden’. Steven J. Zipperstein, hoogleraar joodse cultuur en geschiedenis aan Stanford University en een kwart eeuw lang een goede vriend van Judt, serveerde het artikel af als ‘een van de vele in een lange reeks van oproepen (en misschien de merkwaardigste tot nu toe) tot joodse zelf-opoffering’.
De meest snijdende kritiek is dat Judts omhelzing van binationalisme erg lijkt op de roekeloze, onrealistische stijl van handelen in ideeën die hij zo veroordeelde in Past Imperfect. ‘Ook ik zou willen dat iedereen een kosmopolitische kantiaan was, en dat we één enorme democratie hadden voor de broederschap van de hele mensheid’, zegt Gadi Taub, hoogleraar aan de Hebreeuwse Universiteit van Jeruzalem en auteur van het binnenkort te verschijnen boek The Settlers and the Struggle over the Meaning of Zionism. ‘Maar dit zijn twee volken (joden en Palestijnen) die ernstig getraumatiseerd zijn door het gemis aan nationale onafhankelijkheid.’ Beweren dat een dergelijke situatie zich leent voor gedeelde soevereiniteit in een binationale staat is, volgens Taub, ‘typisch zoiets wonderlijks en onverantwoordelijks dat intellectuelen soms doen om hun eigen geweten te sussen. In realiteit zal een één-staat-oplossing Israëliërs en Palestijnen tot een permanente burgeroorlog veroordelen.’
Judt lijkt zich er geen zorgen over te maken dat zijn publieke imago nu zo sterk is verbonden met zijn ideeën over Israël. ‘Google mij maar’, zegt hij nonchalant. ‘Dan kom je meteen uit bij het essay over binationalisme.’ Dan merkt hij op: ‘Voor de buitenwereld ben ik een fanatieke, zelfhatende linkse jood.’ Ondanks de grappen is Judt niet geheel op zijn gemak in zijn rol als het publieke gezicht van de antizionistische menigte. ‘Ik zou mezelf geen antizionist noemen, want er zijn openlijk antisemitische mensen die antizionisme gebruiken als dekmantel’, legt hij uit. Sommigen van hen, zoals de blanke nationalist David Duke, hebben hem in hun kamp willen krijgen, wat leidde tot de beschuldiging dat Judt intellectuele dekking geeft aan fanatici. Ondanks zulke ‘vuige laster’, zegt de Columbia-historicus Fritz Stern, ‘is Tony alleen maar meer uitgesproken geworden’.
Er is geprobeerd Judt tot zwijgen te brengen. In 2006 werd een lezing die hij zou geven op het Poolse consulaat in New York plotseling afgelast na klachten van de Anti-Defamation League en het Amerikaanse Joodse Comité. Door de golf media-aandacht die daarop volgde kwam Judt in het centrum te staan van een vrije-meningsuiting-ruzie. Het verhaal werd opgepikt door de pers in Frankrijk, Engeland en Polen; ‘Judt in oorlog’, riep een kop in The New York Observer, die Judt citeerde toen hij de nationale directeur van de adl, Abraham H. Foxman, en een paar andere leiders van Amerikaanse joodse organisaties bekritiseerde als ‘on-liberale leugenachtige fanatici’ en ‘fascisten’. Meer dan honderd prominente wetenschappers en intellectuelen, van wie velen het oneens zijn met Judts ideeën, tekenden een petitie waarin het ‘klimaat van intimidatie’ werd veroordeeld dat rond de afgelasting van zijn lezing was ontstaan.
‘Tony is iemand die gedijt bij controverses’, zegt Richard Sennett. Als ik dat citaat voorleg aan Judt, maakt hij bezwaar. ‘Richard is een beetje ondeugend’, antwoordt Judt met een onbewogen gezicht. Hij geeft toe dat hij ‘altijd verbaal provocerend’ is geweest, maar dat hij de controverse niet opzoekt. Een dag na onze ontmoeting ging Judt hierop door in een e-mailbericht: ‘Ik heb een hekel aan publiciteit, bekendheid, roem en beruchtheid, die allemaal worden geassocieerd met omstredenheid in haar publieke vorm. Maar in alle eerlijkheid, ik ben mijn leven lang nogal uitgesproken geweest in mijn meningen en heb ze nooit verborgen om redenen van conformiteit of (vrees ik) politesse. Toch geloof ik dat ik, tot de nare affaire met het Poolse consulaat, nooit controversieel ben geweest - ik was absoluut niet bekend buiten het hermetische wereldje van de universiteit, en mijn kritische wetenschappelijke publicaties veroorzaakten niet echt veel opwinding.’
Er was echter wél opwinding toen in 1979 het tijdschrift History Workshop een aanval publiceerde van Judt, op dat moment hoogleraar aan de University of California aan Berkeley, op het vakgebied van sociale geschiedenis. ‘Een complete discipline wordt gekleineerd en zwartgemaakt’ door de postmodern turn in de richting van identiteit en feministische geschiedenis, schreef hij. (Dat essay, vertelt hij me, bracht zijn aanvraag voor een benoeming in gevaar.) Begin jaren tachtig was zijn onvrede met het vakgebied uitgegroeid tot een diep onbehagen. Rond die tijd ontmoette hij de Tsjechische dissident Jan Kavan, die in ballingschap in Londen woonde en jaren later minister van Buitenlandse Zaken en vice-premier zou worden van de postcommunistische Tsjechische Republiek. Door hem en anderen ontwikkelde Judt, die inmiddels naar Oxford was verhuisd, een interesse voor Tsjechoslowakije en meer in het algemeen voor Oost-Europa. Hij kocht een exemplaar van Teach Yourself Czech, studeerde twee jaar lang elke avond en volgde taallessen aan de universiteit. Midden jaren tachtig beheerste hij het Tsjechisch en in 1985 reisde hij naar Praag. Tijdens dat bezoek, het eerste van vele, hielp Judt verboden boeken het land in te smokkelen en gaf lezingen in propvolle kamers in privé-appartementen. Daar hervond hij zijn passie voor de politiek en geschiedenis van Europa.

Toen hij de eerste keer arriveerde op nyu, in 1987, ‘heerste er het gevoel dat als je goede ideeën had, je ze mocht uitvoeren’, zegt Judt. Dus in 1995, toen hij een ‘zeer verleidelijk’ aanbod overwoog om naar het Committee on Social Thought, aan de University of Chicago, te gaan, deed hij het voorstel om zijn interesse voor Europese en Amerikaanse relaties te verdiepen door het Remarque Instituut op te zetten. nyu, dat hem graag wilde hebben, stemde toe. Met karakteristieke zelfverzekerdheid zei Judt tegen de universiteit: ‘Geef me tien jaar, en dan geef ik jullie een wereldberoemd instituut.’ Volgens Wolin is het Judt gelukt door een duurzame discussie gaande te houden - door conferenties, workshops en fellowships - onder Europese en Amerikaanse academici. ‘Als je een Europese wetenschapper in moderne politiek en geschiedenis bent, en je wilt bekend worden in Amerika, is Remarque een rite de passage’, zegt Wolin.
Volgens Judt is zijn ‘grootste prestatie’ echter zijn boek Postwar. In 1945 lag Europa in puin. Zo'n 36,5 miljoen van haar inwoners stierven tussen 1939 en 1945. De meeste mensen die overleefden hadden honger of waren dakloos; Duitsland was veertig procent van haar gezinnen verloren, Groot-Brittannië dertig procent en Frankrijk twintig. Maar in de volgende zestig jaar, schrijft Judt, was Europa ‘een toonbeeld van de internationale deugden’ geworden en haar maatschappelijke model - gratis of bijna gratis medische zorg, vroeg pensioen, sterke sociale en publieke diensten - diende als ‘een voorbeeld voor iedereen om na te volgen’.
Postwar vertelt hoe dat gebeurde. Het boek is heel ambitieus opgezet om het geheel van de naoorlogse geschiedenis van Europa - West en Oost - binnen één conceptueel kader te brengen. Het resultaat is niet een boek van een afstandelijke wetenschapper. In het voorwoord beschrijft Judt zijn benadering als een ‘erkend persoonlijke interpretatie’ van het recente Europese verleden. ‘Om een term te gebruiken die ten onrechte pejoratieve connotaties heeft gekregen’, schrijft hij: Postwar is ‘eigenzinnig’. Judts stelling, die hij uitwerkt in negenhonderd bladzijden, is deze: Europa creëerde zichzelf opnieuw door haar verleden te vergeten. ‘Het eerste naoorlogse Europa was gebouwd op opzettelijk wan-geheugen - op vergeten als een manier van leven.’ En er was veel om te vergeten: collaboratie, genocide, extreme ongelijkheid.
Postwar werd in negentien talen vertaald en werd door de kritiek ontvangen als een meesterwerk. ‘Een opmerkelijk boek’, vond Louis Menand, hoogleraar Engels aan Harvard University. ‘De stijl is levendig; het bereik - kleine landen net zo goed als de grote - is bijna bovenmenselijk; en vooral is het een intelligent boek.’ Volgens de politiek theoreticus van Oxford Alan Ryan heeft Postwar het ‘tempo van een thriller en de reikwijdte van een encyclopedie’.
in februari van afgelopen jaar kon Judt zijn handen niet meer bewegen. ‘Ik dacht dat het rampzalig zou zijn’, herinnert hij zich onaangedaan. Hoe moest hij schrijven? Hij ontdekte dat hij door een levenlang college geven - vaak zonder aantekeningen en in volledige zinnen en complete alinea’s - zichzelf had geoefend om hardop te denken. Nu kan hij, ‘met een beetje mentale voorbereiding’, ‘een essay of een intellectueel aanvaardbare e-mail’ dicteren. Hij is niet in staat ideeën te noteren op een geel papiertje, dus heeft hij zichzelf complexe geheugenschema’s aangeleerd zoals die worden beschreven door de Yale-historicus Jonathan D. Spence in zijn boek (1984) The Memory Palace of Matteo Ricci. Net als Ricci, een zestiende-eeuwse jezuïtische missionaris in China, stelt Judt zich denkbeeldige structuren in zijn hoofd voor waar hij zijn gedachten en ideeën kan opslaan. Het basisprincipe: stel je voor dat je een groot huis binnengaat; ga linksaf en daar is een kamer met planken en tafels; leg een herinnering op elk oppervlak totdat de kamer vol is. Ga nu door de gang naar een volgende kamer. Om je herinneringen terug te halen, om een lezing te reconstrueren of je de inhoud en opbouw van een artikel te herinneren, ga je het gebouw opnieuw binnen en volg je hetzelfde pad, waardoor je de ideeën die je daar hebt neergelegd weer zou moeten terugvinden.
‘Het werkt’, zegt Judt. In feite, zegt hij tegen me, is zijn mentale scherpte groter geworden in het afgelopen jaar. Hij vergelijkt zijn situatie met die van iemand die blind is en uniek gevoelige oren heeft, of van een doof persoon met uitzonderlijk scherpe ogen. ‘Ik wist dat het in theorie waar was dat wanneer je al het andere mist, datgene wat je níet mist beter wordt’, zegt hij. ‘Maar het was heel vreemd om dat in de praktijk te ervaren.’ Een moment later vervolgt hij: ‘Ik ben een vent van 61, ik ben niet meer zo scherp als toen ik 51 was. Maar de dingen die ik vorig jaar kon doen kan ik dit jaar beter.’
Als het bedtijd is en hij van zijn rolstoel naar zijn ledikant is gemanoeuvreerd en rechtop gezet, en zijn bril is afgedaan, is Judt alleen met zijn gedachten. In de afgelopen maanden gingen die uit naar zijn jeugd - de zuurpruim van een leraar Duits, de verschuivende culturele mores van Cambridge midden jaren zestig, de troostende eenzaamheid van een treinreis. Op aanmoediging van zijn vriend Timothy Garton Ash, hoogleraar Europese Studies aan Oxford, heeft hij die ‘kleine vignetten van mijn verleden’ tot een serie autobiografische schetsen gemaakt.
In een ontroerend essay, dat onlangs werd gepubliceerd in The New York Review, schrijft Judt onverbloemd over zijn leven met als. ‘Hulpeloosheid’, schrijft hij, ‘is vernederend zelfs in een tijdelijke crisis - stel je een gelegenheid voor, of herinner je een gelegenheid dat je bent gevallen of op een andere manier hulp nodig hebt van vreemden. Stel je de reactie voor van de geest op het besef dat de bijzonder vernederende hulpeloosheid van als een levenslange straf is (we spreken in dit verband onbezorgd over doodstraffen, maar in wezen zou dat laatste een opluchting zijn).’
Voordat ik zijn appartement verlaat, bij het vallen van de avond, vraag ik hem waarom hij besloot zo'n persoonlijk verslag te schrijven van zijn ziekte. Hij pauzeert even, haalt diep adem, en zegt, zonder dramatiek of zelfmedelijden: ‘Dit is een ziekte die je gevangen houdt, en heel af en toe is er een wanhopig verlangen om te ontsnappen uit de gevangenis en mensen te vertellen hoe het is.’ Judt haalt opnieuw diep adem. ‘De ziekte is alsof je voor de rest van je leven in de gevangenis wordt opgesloten, zonder kans op vervroegde vrijlating, en de gevangenis wordt elke week twintig centimeter kleiner. Ik weet dat ik ergens in de toekomst zal worden verpletterd en dood zal gaan, maar ik weet niet precies wanneer.’

Evan R. Goldstein is redacteur van The Chronicle Review.
Een dvd met de lezing die Judt op New York University uitsprak is samen met Het land is moe te bestellen bij de Groene-webwinkel (www.groene.nl/webwinkel)
Vertaling: Rob van Erkelens