Broccoliroosjes, sukadelappen

Peter Delpeut schreef met In het zwart van de spiegel een meeslepend meesterwerk over een zoektocht naar de impact van het werk van schilder Claude Lorrain (1600-1682) op tijdgenoten en wat er nu nog van zijn werk terug te vinden is in Europese landschappen. Wat bezielde hem, vraagt een oude, bijna blinde filmer zich af. Wie inspireerde hij, waarom werd hij pas ruim honderd jaar na zijn dood beroemd en wilde iedereen ineens een Lorrain hebben? Wie waren zijn vrienden, waarom installeerde men vooral in Engeland ineens landschappen die gebaseerd waren op Lorrains werk? En waar is de vriendin van de filmer gebleven die hem vroeger altijd op zijn zoektochten vergezelde? Niet een onderwerp waar je op het eerste gezicht meteen voor op de banken gaat, maar Delpeut slaagde erin via wonderlijke details, uitvoerige interpretaties, vasthoudende zoektochten in archieven en oude bibliotheken een fraai beeld neer te zetten. Literatuur in optima forma: obsessief, gedetailleerd, nieuwsgierig en vol van prikkelende beschouwingen en ontmoetingen. Vergeten kunst als metafoor van engagement.
In De avond is ongemak gaf Marieke Lucas Rijneveld een gedetailleerd verslag van de ondergang van een pubermeisje dat zich steeds meer verliest in pijnlijke en morbide rituelen. Via een stortvloed van beelden en vergelijkingen laat ze de ondergang onontkoombaar zien. Dit is nog eens een plattelandsroman. Ze maakte van haar dwarse heldin gelukkig niet alleen een ziektegeval waar we handenwringend vanuit de verte naar zitten te kijken. We mogen met haar meeleven, zelfs met haar af en toe hoogst merkwaardige activiteiten die, dat geef ik toe, ook af en toe op mijn lachspieren werkten. Taal is Rijnevelds grote kracht, taal is bij haar een vehikel van ondergang, lust en weerzin. Ze kiest haar beelden steeds uit een groot en divers repertoire uit de huiselijke kring. Hier komt iets nieuws de Nederlandstalige literatuur binnen. Broccoliroosjes, sukadelappen, stoofpeertjes, alles is bij haar bruikbaar om mee aan de haal te gaan in een aaneenschakeling van beelden en associaties. Rijnevelds roman is een beeldenstorm.
Kees ‘t Hart
Verwachtingen en dromen

Rob van Essen schreef met De goede zoon een meesterlijke roman, het beste wat het afgelopen jaar op Nederlands literair gebied verscheen. Het is een gecompliceerd, veellagig boek, dat uit alle macht lichtheid blijft nastreven, grappigheid soms, en een diepere betekenis heeft die voortdurend nét onder het oppervlak schuilgaat. Een ongelooflijk mooi kunstwerk dat naar een aangrijpend einde toe werkt en scènes bevat die ik nooit meer zal vergeten. Die scènes spelen zich vooral af in het verzorgingstehuis waar de moeder langzaam uit het leven aan het glijden is, en de zoon zich probeert voor te stellen dat ze het spéélt, dat de dementie een ontsnappingstruc is. ‘Ik had het haar gegund maar uiteindelijk had ik het vooral mezelf gegund, als alles maar anders was geweest.’ Wat een troost, om het maar even met een suf woord te zeggen, dat iemand het uithoudingsvermogen en talent heeft om zo’n geserreerde en inventieve roman te schrijven over het verglijden van de tijd, ouder worden en ja, het geheugen verliezen.
Het gekke is alleen dat ik het niet gauw aan iemand cadeau zou doen, in tegenstelling tot mijn andere beste boek van het jaar: You Think It, I’ll Say It, van Curtis Sittenfeld. Is het toch de somberte die zich moeilijk in cadeaupapier laat verpakken? Sittenfelds verhalen zijn overigens óók hard, in de manier waarop ze haar personages hun verwachtingen en dromen voortdurend moet laten bijstellen. Maar ook geestig en overrompelend in hun voorstelbaarheid en nabijheid. Het mooiste verhaal gaat over een man die er genoeg aan heeft om met de vrouw van zijn broer mailtjes uit te wisselen over klassieke muziek. Al is het verhaal over de vrouw die denkt dat de man van een vriendin een fatale verliefdheid voor haar heeft opgevat ook onweerstaanbaar. Come to think of it, er zit geen zwak verhaal tussen. Sittenfeld schrijft niet op de clou, zozeer niet zelfs dat ik de verhalen meteen weer opnieuw zou willen lezen.
Marja Pruis
Literair fauvisme

Het is verbazingwekkend hoe sommige boeken amper een jaar na hun verschijning al gedateerd kunnen aandoen, terwijl andere na een eeuw of langer nog altijd tegen je praten alsof het allemaal nieuw is en voor het eerst gebeurt. Die ervaring had ik sterk bij De uitreis, het romandebuut van Virginia Woolf van 103 jaar geleden, dit jaar pas vertaald. Maar het is niet alleen daardoor dat dit proza zo vitaal is, zonder ook maar een zweem van vergeling. Het is ook omdat de thematiek van deze Bildungsroman-op-zee zo tijdloos is gebleken, van vrouwenrechten tot kolonialisme, opgenomen in een weefsel van stemmen en stijlen, spattend van kleur, atmosfeer, energie. Literair fauvisme. Een boek om langere tijd met je mee te dragen en in ondergedompeld te zijn.
In Mooi doodliggen, de nieuwe roman van A.F.Th. van der Heijden, is het ogenschijnlijk omgekeerd: de actualiteit van afgelopen voorjaar, een wereld die nog vooral in krantenkoppen bestaat, kun je daar al een roman van maken? Wel als je de pen van Van der Heijden hebt, zo blijkt, die door de oppervlakte van de anekdotische geschiedenis heen steekt, en achter het verhaal van de moord-in-scène, de schijndood van een Oekraïense journalist, de ader aanboort van een tijdlozer drama – liefde, vriendschap, verraad. Mij zou het niets verbazen als we dit nog lezen als de kranten straks al lang niet meer over het conflict tussen de Russen en Oekraïne schrijven, het allemaal gestolde geschiedenis is. Dit boek, een ‘satelliet’ bij een groter project, versterkt mijn voorzichtige hypothese dat deze auteur op z’n sterkst is in dit soort bijprojecten, helder afgebakende en strak beteugelde vertellingen, die ver uitstijgen boven het ‘tussendoortje’ dat ze misschien bij eerste conceptie waren.
Christiaan Weijts
Jérôme

Op de valreep voor de deadline van dit stukje maakte Rob van Essens De goede zoon grote indruk op mij: een volstrekt eigenzinnige roman en wat mij betreft een hoogtepunt in Van Essens oeuvre. En van dit jaar, dus.
De naamloze goede zoon uit de titel is een man van zestig die net zijn honderdjarige moeder heeft begraven. Twintig jaar lang is hij iedere week bij haar langs gegaan, haar aftakeling een film afgespeeld in slow-motion. Nu vertrekt hij op een roadtrip naar ‘het zuiden’, daartoe overgehaald door Lennox, een vriend met wie hij veertig jaar eerder bij het Archief werkte. Ze hebben een missie te vervullen die te maken heeft met het verleden, een ontvoeringszaak en een kunstmatig geïnsemineerd geheugen. Niet dat dit er allemaal erg veel toe doet; het gaat hier overduidelijk meer om de reis dan om de bestemming.
En wat een reis! Moeiteloos laat Van Essen verleden en heden in elkaar overlopen, waarbij het heden een nabije toekomst is die wordt bevolkt door rokende robots en zelfrijdende, ouwehoerende auto’s. Er zijn regenzones die tijdenlang aanhouden, er is een basisinkomen dat voor een diepe lethargie, een stijgend museumbezoek en een overschot aan pelgrimages bij de middenklasse heeft gezorgd. Voor het overige komen we niet erg veel te weten over de stand van zaken; veel belangrijker dan het scheppen van een geloofwaardig, dystopisch toekomstvisioen (een genre dat in 2018 meer dan ooit aan populariteit en volume won) is het gemis van het verleden, de verwondering over het voorbijglijden van de tijd, geleidelijk maar genadeloos, tot je ineens deel uitmaakt van een generatie die de wereld niet meer begrijpt.
Het universum dat Van Essen in zijn roman schept is absurdistisch maar toch ook weer volkomen vanzelfsprekend. Zijn meanderende, associatieve zinnen zijn verslavend, en ondanks de ondergeschiktheid van een plot (bij vlagen een parodie op een plot) wil je steeds weten hoe het verder gaat, hoe het zit, hoe al deze vreemde figuren zich verder voortbewegen door dit vreemde universum.
Absoluut hoogtepunt vormt het langgerekte, therapeutische gesprek dat de hoofdpersoon voert met auto Jérôme, dat zowel hilarisch als diep ontroerend is. Alleen daarom al kan ik dit niet genoeg aanraden, dus haast u in godsnaam naar de boekhandel.
Niña Weijers
Een hond die Jezus was

Dit jaar verscheen een flink aantal dichtbundels die het herlezen waard zijn. ‘Een flink aantal’: dat gaat dus om heel wat meer dan slechts twee boeken. Maar als ik er vandaag twee Nederlandstalige titels moet uitpikken (en American Sonnets for My Past and Future Assassin van Terrance Hayes dus even oversla), dan kies ik voor Habitus van Radna Fabias en Om mee te geven aan een engel van Nachoem Wijnberg.
Habitus schiet alle kanten op. Levenslustige, verstilde, luidruchtige, kritische, ernstige, strijdbare, kwetsbare gedichten vol (zelf)spot. Fabias’ debuut is vindingrijk, intelligent en spreekt maatschappelijke en politieke zaken aan zonder dat de gedichten per se de slimste van de klas willen zijn. Deze poëzie is zeker niet gepolijst, ‘perfect’ of ‘af’, maar ze stroomt onweerstaanbaar: ‘ik ben blauw/ ik ben vast boos blauw/ aan de oppervlakte rimpel ik zachtjes/ ik geef vreemdvormige gedrochten/ een thuis het spijt me niet/ dat mijn tong zo zout is’. De wijze waarop Fabias de Antilliaanse ruimte oproept, laat mij niet onberoerd.
Ook Om mee te geven aan een engel is een bundel die ik niet los kan laten. Vanwege de on-mooie regels, de onnavolgbare gedachtegang, vanwege de urgentie die uit de overvloed spreekt: ‘Het wordt nog meer als vroeger/ als ze vluchtelingen zijn (die veel bij zich hebben, maar het is alles wat ze nog/ hebben). In een trein,/ een bus, een open boot,/ en het laatste stuk/ loop je’. Wijnberg gaat het gesprek aan met de lezer, onder andere over politiek, religie, rituelen, ras, discriminatie en slavernij. Ik vind deze gedichten fascinerend en verleidelijk, misschien juist omdat ze ook een onmiskenbaar ongemak bij me veroorzaken, en dat overkwam me nog niet eerder bij deze auteur. Wijnberg zoekt zowel filosofisch als ethisch de grenzen van het genre op: ‘Stel, een hond die je had/ was Jezus,/ maar hij ging al dood toen hij nog niet half zo oud was/ als je gehoord had dat Jezus werd’. Een boek dat uitnodigt tot zelfonderzoek. Mondjesmaat lezen en je bent uiteindelijk een belangwekkende en vreemde ervaring rijker.
Alfred Schaffer
Zalvend en vernietigend

Het mooiste Nederlandse proza werd dit jaar geschreven door Sander Kollaard (1961). Hij publiceerde zijn derde boek, de compacte verhalenbundel Levensberichten, bestaande uit zes fictionele levensbeschrijvingen. In de stijl van W.G. Sebald en Jorge Luis Borges zet deze schrijver zijn vertellingen op als biografieën waarin de grote geschiedenis en het kleine alledaagse leven samenkomen. Tegelijkertijd reflecteert Kollaard voortdurend op de gebreken van het geheugen, dat het verleden altijd subjectief inkleurt. Uitmuntend is het verhaal over de verzonnen cultschrijver Weemoed Mausoleum, maar het indrukwekkendst is het deels op memoires gebaseerde De man bijt de grote hond, waarin een oude man zijn herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog ophaalt. In deze speelse, essayistische teksten vermengt Sander Kollaard feit en fictie voortdurend. Dat ieder afzonderlijk verhaal weet te overtuigen, bewijst dat deze personages niet door de mate van waarachtigheid tot leven worden gewekt, maar door de gevoelige stijl en ingetogen lyriek van een uiterst begenadigd schrijver.
De hype rond de internationale herontdekking van de Braziliaanse schrijver Clarice Lispector (1920-1977) lijkt ondertussen wat te zijn bekoeld, maar gelukkig weerhoudt dat De Arbeiderspers er niet van om langzaam maar zeker haar volledige oeuvre in omloop te brengen. Dit jaar zag de eerste vertaling van De passie volgens G.H. het licht. Deze roman, die bekend staat als Lispectors magnum opus, heeft op het eerste gezicht een even rudimentaire als absurde verhaallijn: een alleenstaande vrouw op leeftijd, G.H., doodt bij het schoonmaken van haar appartement een kakkerlak. Deze enkele gebeurtenis ontketent vervolgens een schitterende gedachtenstroom vol overwegingen over leven en dood, mens en dier, liefde en het goddelijke. Lispector vat de overpeinzingen van haar verteller in hoekige, elliptische zinnen, en voert de lezer zo mee in de koortsachtige gedachtegang van G.H.. Het proza wordt steeds wilder en extatischer, en mondt uit in een mystieke epifanie, die door G.H. wordt bestendigd met een verbijsterende transsubstantiatie. Het einde van dit beeldschone, diepreligieuze boek is van een verbrijzelend intense emotionaliteit, en even zalvend als vernietigend. Dit is een boek dat je niet onveranderd kunt uitlezen.
Lodewijk Verduin
Terreur en geldzucht

Vaderland is de beste roman die ik dit jaar las. De auteur, Fernando Aramburu, laat zien hoe verscheurd een leefgemeenschap raakt zodra die met terroristisch geweld te maken krijgt. In dit geval gaat het om de eta, de Baskische separatistenbeweging die in Spanje gedurende meer dan een halve eeuw verantwoordelijk was voor talloze aanslagen. Maar de wetten en methoden van de eigentijdse, politiek gemotiveerde terreur lijken universeel, in die zin heeft het boek ook na de opheffing van de eta niets aan actualiteit ingeboet.
Aramburu (1959) weet waar hij het over heeft. Hij is Baskenland halverwege de jaren tachtig ontvlucht toen de grond hem daar te heet onder de voeten werd. Van op afstand, in Duitsland, was hij beter in staat zijn eigen etnische, culturele en politieke betrokkenheid te relativeren en tot in het diepst van de emoties, beweegredenen en (meestal pijnlijk verwrongen) opvattingen van zowel daders als slachtoffers door te dringen. Vaderland is een roman, geen ideologisch pamflet, Aramburu brengt de ruïneuze consequenties aan het licht van de heroïek waarmee dat pamflettisme klanten werft. Het boek is een monument van genuanceerd literair pacifisme, hard en nietsontziend in wat het aan domheid en agressie toont, maar ook, en daarin schuilt het meesterschap van de auteur, met het effect van een catharsis.
Nauwelijks minder boeiend: Er is iets met de Lehmans, eveneens een roman, al zou je dat op het eerste gezicht niet zeggen. De bladspiegel oogt als bij poëzie: afgebroken regels, veel wit, geen alinea’s maar strofen. En soms ook hele hoofdstukken gepresenteerd als een filmscript of toneeltekst – de typografische restanten van De Lehman trilogie (2012), het kolossale toneelstuk van de Italiaan Stefano Massini dat de oerversie van deze hybride tekst blijkt te zijn. Het boek behandelt de lange, in 1844 beginnende voorgeschiedenis van de wereldwijde financiële crisis die ruim tien jaar geleden werd ingeluid door het faillissement van de Amerikaanse investeringsbank Lehman Brothers. Massini heeft zich niet alleen uitgebreid gedocumenteerd, hij is vooral een begenadigd stilist die moeiteloos alle literaire registers beheerst. Met groot ironisch talent verdiept hij zich in de ijskoude karakters en megalomane drijfveren van de drie uit Beieren afkomstige boerenzonen en hun nageslacht: onder hun vindingrijke, maar niets en niemand ontziende geldzucht legt hij – minstens even vindingrijk – een gapend lege binnenwereld bloot.
Cyrille Offermans
Dit kleine bestaan
Toen John Banville de Booker Prize won, met The Sea, zei hij smug: ‘Fijn dat de prijs eindelijk weer eens naar een echt kunstwerk gaat.’ Iets soortgelijks zal Rob van Essen ongetwijfeld niet zeggen mocht hij volgend jaar de Libris winnen, hij lijkt me het compromisloze van Banville te missen – maar de lezers van De goede zoon zullen het allicht namens hem denken. De goede zoon heeft namelijk een literaire allure die je niet vaak tegenkomt, het is een ideeënboek vol poëzie, vol verstilde beelden en absurde grappen, vol filosofische bespiegelingen over vergeten, opofferen en, al klinkt dat zo pompeus, over wat het betekent om te leven in de wetenschap dat dat leven ook weer ophoudt.

De kern van het boek is simpel genoeg: een zoon verliest zijn moeder, ze is stokoud geworden. Hoewel ze nooit heel hecht waren, heeft hij haar decennialang elke week opgezocht in haar verpleegtehuis. Al die tijd heeft hij gedacht: was dit echt haar leven? Dit kleine bestaan? Speelde ze het niet, had ze niet een woeste binnenwereld waar ik geen weet van had?
Veel schrijvers verliezen hun moeder, veel schrijvers schrijven daar boeken over – maar niemand doet dat zo rigoureus als Van Essen, die zijn moederverhaal verpakt in een vertelling in een nabije toekomst, waarin de invoering van het basisinkomen en de robotisering van zo’n beetje alles de mens volkomen lethargisch hebben gemaakt. Alles volkomen fantasievol en toch volkomen geloofwaardig.
Dat Julian Barnes dit jaar niet de Booker Prize won was omdat hij Julian Barnes is en we inmiddels wel wat van hem gewend zijn. Maar Het enige verhaal was kalm, elegant en volkomen meeslepend in zijn portret van de gedoemde liefde tussen een jonge jongen en een oudere vrouw in het Engeland van de jaren zeventig. In de VS won Sigrid Nunez met The Friend de National Book Award en dat was volkomen terecht. In Nunez’ verhaal over een vrouw die in de rouw over het verlies van haar beste vriend zijn enorme hond in huis neemt, worden zware thema’s als rouw, seksuele ongelijkheid, vriendschap en ouder worden essayistisch, lichtvoetig, bijna terloops aangestipt. De vertaling verschijnt dit voorjaar.
Joost de Vries
Omroeper van oproer

Literair Nederland kreeg in 2018 een grote schok te verduren. Ernstiger dan het nieuws dat Lucebert zich in mei 1943 vrijwillig had gemeld voor de Arbeitseinsatz was het feit dat hij vanuit Duitsland onverbloemd antisemitische brieven naar Nederland stuurde. Wim Hazeu, die zijn Lucebert-biografie al afgerond dacht te hebben, moest als het ware opnieuw beginnen en de kernvragen stellen: wie was Lucebert en hoe moeten we nu zijn poëzie lezen?
‘Lucebert stond heel anders in de oorlog.’ Dat zei Bert Schierbeek vlak voor zijn dood in 1996 tegen me, en hij keek me daarbij doordringend aan. Ik vroeg niet verder want ik meende op de hoogte te zijn: Lucebert had in de oorlog gedwongen in Duitsland gezeten. Nu besef ik: Schierbeek wist het. Hijzelf had diep in het verzet gezeten, een feit dat hij na de oorlog nooit heeft benadrukt. Schierbeek en Lucebert bleven hun leven lang gezworen kameraden.
De grote vragen na de fascinerende lectuur van Hazeu’s Lucebert zijn: hoe moeten we Luceberts poëzie nu lezen? Waarom debuteerde hij eind 1948 uitgerekend met een zeer geëngageerd gedicht tegen het Hollandse kolonialisme? Hoe kwam het dat hij in de jaren zestig een ‘verdediging van provo’ schreef? Hij begon als ‘omroeper van oproer’ en hij bleef een profetische provocateur. Hoe die houding te duiden? We zijn er in de verste verte niet als we Luceberts vrijwillige gang naar Duitsland simpelweg verklaren uit zijn liefde voor Rilke en Goethe. Op welk moment overvleugelde de woordkunstenaar in Lucebert de naïeve amateurideoloog die meende dat Nederland ‘verdorven’ was en een ‘stameigenheid’ (Hazeu, blz. 87) nodig had?
Maar het Nederland van na de Tweede Wereldoorlog bleef ‘verdorven’ voor de dichter-tekenaar, die toen zijn vrienden in linksere kringen vond. Hij werd een ‘omroeper van oproer’ die de lyriek boven de politiek stelde. Na Hazeu’s Lucebert moeten we weer terug naar ‘de school der poëzie’ en ons afvragen wat Lucebert bedoelde met versregels als ‘ik ben geen lieflijke dichter/ ik ben de schielijke oplichter/ der liefde (…)’.
Graa Boomsma
Groots, wezenlijk autobiografisch
De grootste kracht van Ik ben ik ben ik ben zit in de combinatie van het aardse, soms bijna banale enerzijds en anderzijds de grote, wezenlijke lading van deze zeventien autobiografische verhalen. Het klinkt al gauw een tikkeltje pompeus, en dat is deze memoir nou juist allesbehalve, maar: dit boek gaat over leven en dood. Hoe die twee vaak samenhangen, en hoeveel levenslust een bijna-doodervaring kan oproepen.

De Ierse romanschrijfster Maggie O’Farrell (1972) schrijft in haar eerste non-fictieboek op zeldzaam hoog niveau, concreet en treffend, vlot en persoonlijk. Vermoedelijk de grootste verdienste van Ik ben ik ben ik ben: het boek wordt nergens larmoyant of zwelgend. Zo beschrijft O’Farrell in een overrompelend sterke opening dat ze als kind bijna werd aangerand, gewoon, op klaarlichte dag tijdens een vakantie. Dat ze, jaren en dus enkele hoofdstukken later, bijna verdronk tijdens een onschuldige duik onder water. Dat ze als stoere puber meedeed aan een circusact die bijna faliekant misging, dat er een keizersnede bij haar werd verricht, dat haar dochter vervolgens uit het niets ziek werd. Soms ligt de nadruk vooral op de fysieke pijn – O’Farrells intense beschrijvingen van een miskraam zijn haast onmogelijk te vergeten – en andere keren gaat het vooral om de sfeer. Wat de schrijfster zich nog kan herinneren van episodes uit haar verleden, in welke mate bepaalde gebeurtenissen zijn blijven hangen, haar mede vormden, welk leven ze toen leidde. Hoe ze het ook aanpakt, O’Farrell schrijft scenisch en sterk, ze rekt de spanning behendig ook al weten we natuurlijk dat ze in leven blijft. Kleine gebeurtenissen vergroot ze moeiteloos uit zonder ze in een al te episch jasje te willen dringen of expliciet te zoeken naar grote verbanden tussen de verschillende hoofdstukken, die worden vanzelf duidelijk.
Sinds ik dit boek een half jaar geleden las, gaat het maar niet uit mijn hoofd. Ik ben ik ben ik ben is een versnipperd levensverhaal, volstrekt origineel en toch voelt het allemaal intimiderend vanzelfsprekend, alsof zelfs een redacteur hier geen zin aan kon verbeteren.
Thomas Heerma van Voss
Onderscheidende kracht
Onlangs vertelde iemand me dat hij leed aan romanmoeheid. ‘Waarom lees jij ze eigenlijk?’ wilde hij weten. De waarde van literatuur uitleggen, het blijft tricky. Voor je het weet sta je over je lievelingsromans te praten en veel te veel van jezelf weg te geven. Ik formuleerde iets over inzicht, intimiteit, esthetiek, en hoopte maar dat het overtuigend was. Een week later verscheen Bakvis van schrijver en criticus Daniël Rovers. Stelt iemand mij ooit weer de vraag naar nut en noodzaak van de roman, dan verwijs ik voortaan naar dit boek.

Bakvis bevat een verzameling essays die Rovers tussen 2006 en 2018 voor Nederlandse en Vlaamse tijdschriften en kranten schreef. Ze laten zien hoe fictie met doorwerkende kracht je persoonlijkheid en wereldbeeld kan blijven vormen. Volgens de ondertitel is Bakvis een ‘leesautobiografie’, wat impliceert dat de auteur zijn levenswandel verweeft met zijn leesgeschiedenis, maar dat persoonlijke houdt Rovers subtiel: auteurs en hun werk staan voorop.
Via de schrijvers die Rovers hebben beïnvloed – Annie M.G. Schmidt, Frans Kellendonk, David Foster Wallace onder veel meer – ontvouwt hij zijn ideeën over de onderscheidende kracht van literatuur. Geen andere kunstvorm stelt ons in staat om ons tijdelijk te verplaatsen in een ander bewustzijn zoals de roman dat kan, ook de zo populaire tv-series niet: ‘Een serie laat de verhoudingen tussen mensen en hun omgeving zien en beperkt zich daarbij per definitie tot het theater van de buitenwereld. Een roman daarentegen onderzoekt de verhouding van een mens tot zichzelf en legt de inconsequente binnenwereld van gevoelens, gedachten en verlangens bloot.’
Een sleutelwoord in Bakvis is ‘ontvankelijkheid’, zowel bij lezer als schrijver. De auteurs die Rovers bewondert streven naar oprechtheid en durven hun ‘echte gevoelens’ aan te boren zonder de beschermlaag van de ironie. In de levendigste essays verknoopt hij de veelal ingewikkelde levens van schrijvers met hun werk om te achterhalen hoe die levens zich tot romans hebben ‘gemetamorfoseerd’. Rovers’ eigen ontvankelijkheid toont zich in de veelheid aan manieren waarop hij teksten betekenis weet in te blazen. Tastend en tegen zichzelf indenkend demonstreert hij in Bakvis dat niet alleen goed schrijven, maar ook goed lezen een kunst is.
Femke Essink
Had ik het maar bedacht
De levensfase van de jongvolwassen hoofdpersonen in Sally Rooney’s Normal People ligt inmiddels al weer tien, nee, bijna vijftien jaar achter me (emoji met grote ogen), maar deze twee jonge mensen – en de manier waarop Rooney hun levens beschrijft: accuraat, ontroerend – brachten me weer helemaal terug naar toen, al studeerde ik nooit in Dublin en groeide ik niet op in West-Ierland. Maar mensen lijken nu eenmaal meer op elkaar dan dat ze van elkaar verschillen. Een misleidend simpel-ogend boek, met interessante sprongen in tijd en perspectief, een moderne klassieker.

Nina Polak schrijft de mooiste zinnen van Nederland, haar Gebrek is een groot woord was daarom voorspelbaar goed, maar ook onvoorspelbaar, door de verschillende ‘vormen’ voor de verschillende hoofdstukken alsook door de interessante, bonte stoet van karakters die ze opvoert.
Ik vind de meeste boeken die ik lees goed, maar af en toe lees ik er een waarvan ik denk: was ik daar maar opgekomen. Dit jaar was dat Lizzy Goodman’s Meet Me in the Bathroom, een oral history van de muziekcultuur in New York City aan het begin van de jaren negentig. De structuur (perfecte opbouw, enorme spanning tussen de aangehaalde citaten) is perfect, elk ‘karakter’ heeft zijn eigen tone of voice, en als je het boek uit hebt, denk je: fuck, had ik toen maar in New York gewoond. En o ja, duidelijk wordt dat James Murphy een pretentieuze eikel is. Natuurlijk, dat hoorde je al aan zijn muziek, maar nu is er ook bewijs.
Tot slot: Tim Fransen schreef met Brieven aan Koos een grappige, intelligente brievenroman, waarin filosofie en humor elkaar ontmoeten. Als voormalig filosofiestudent vermoedde ik al dat dat een uitdaging zou worden (de meeste filosofen en hun studenten zijn immers niet zo grappig, wel lachwekkend), als vriend van Tim wist ik dat zeker: Tim studeerde immers filosofie. En behaalde zijn mastertitel cum laude, zoals hij nooit nalaat te vermelden. Ik overigens ook, maar mijn aangeboren bescheidenheid verbiedt mij dat zomaar te vermelden. Maar: het is hem dus gelukt.
Philip Huff
Het duizelt
Wat mij betreft was het op het boekenfront een mooi en vruchtbaar jaar, met fraaie biografieën (Heldring, Schäfer, Rauter) en goede studies (onderwijs door Piet de Rooy, koloniale oorlogen door Piet Hagen). Toch is er één boek dat eruit springt en me in de loop van het jaar regelmatig heeft doen terugdenken, zowel aan dat boek als aan de daarin beschreven thematiek. Dat is De zieners: Toekomstvisioenen uit een verloren Europa van de jonge historicus Guido van Hengel.

Aan boek en auteur moest ik regelmatig terugdenken omdat zij een zeldzaam voorbeeld zijn van buiten de hokjes kleuren. Het is mijn groeiend bezwaar tegen de huidige academische cultuur, met name tegen het dissertatie- en conferentiecircus: dat inhoud en vorm steeds vaker en steeds sterker gestuurd worden door zogenoemde onderzoekszwaartepunten, onderzoeksprojecten en anders genoemde van boven opgelegde kaders. Binnen dergelijke kaders is de bewegingsvrijheid van individuele onderzoekers sterk beperkt. Brave maar bloedeloze producten zijn het gevolg. Dat is ongeveer het laatste wat je van dit boek kunt zeggen. Het duizelt, op alle gebied.
Zo is het een verademing werk te lezen van een historicus die met taal en beeld durft te spelen. Alleen al de eerste regels van de prelude. ‘In het centrum van Jena in de Duitse deelstaat Thüringen staat een hoge glazen koker die bij helder weer het zonlicht weerkaatst… De toren lijkt wat verdwaald.’ Enzovoort. Het taalspel weerspiegelt de welhaast bizarre inhoud van het boek: de grootse filosofieën die Frederik van Eeden, Dimitrije Mitrinović, Erich Gutkind en tal van andere ‘zieners’ in de jaren rond de Eerste Wereldoorlog over het Avondland, de Mens, de Natie, de Toekomst en de Geschiedenis naar buiten brachten. Nuchter en van een afstand beschouwd zijn deze filosofieën stuk voor stuk hele of halve waanzinnen. Maar bezien van binnenuit en met inlevingsvermogen, zoals Van Hengel doet (en durft!), werpen ze niet alleen fraai licht op de wereld van destijds maar ook op die van nu. Want de moderne weerzin tegen grootse utopieën heeft ook de kleine utopie doen verdwijnen. En zonder deze, zo suggereert Van Hengel met een intellectuele knipoog, wordt het bestaan erg kaal. Volgens mij is dat een sterk en juist besef.
Chris van der Heijden
Meneer Benjamin
Annie Ernaux’ Les années (2008) werd dit jaar door Fitzcarraldo Editions in het Engels uitgebracht, vakkundig vertaald door Alison L. Strayer. Een Engelse vertaling uit het Frans dus, het is niet anders. Geen boek maakte meer indruk en laten we het erop houden dat wanneer een Nederlandse uitgever zo goed was geweest het eerder te laten vertalen deze hele interventie niet nodig was geweest.
Je zou De jaren als een autobiografie kunnen omschrijven, maar zelfs als je daaraan toevoegt dat het tot de buitencategorie behoort doe je het te kort. Het lijkt geschreven met Walter Benjamins opmerking in het achterhoofd dat alle grote literaire werken een genre vernietigen of uitvinden. En alsof Ernaux vervolgens dacht: en waarom, meneer Benjamin, zou je dat niet allebei tegelijk doen?

Ernaux (1940) overziet het leven van een vrouw tijdens wat je de lange tweede helft van de twintigste eeuw kunt noemen. Het is haar leven, maar ze schakelt heen en weer tussen de eerste persoon meervoud en de derde persoon enkelvoud. De vrouw die naar foto’s en videobeelden van zichzelf kijkt en afdwaalt is soms een zij, maar vaker onlosmakelijk onderdeel van een wij.
Het resulterende portret toont het leven van de schrijfster, maar eindeloos veel meer van de wereld om haar heen. De veranderende zeden, de technologische vooruitgang. Het lezen is voelen hoe tijd verstrijkt, hoe decennia verglijden.
Toen het verscheen werd het een ‘collectieve autobiografie’ genoemd. Autofictie en sociologie in één. ‘Waarden konden gelezen worden in de ogen van hen die ons bekeken. Aan hun kleren zag men het onderscheid tussen kleine meisjes en jonge meisjes, tussen jonge meisjes en jonge vrouwen, tussen jonge vrouwen en vrouwen, tussen moeders en grootmoeders, tussen arbeiders en handelaren en bureaucraten.’
Het is een boek over een samenleving waarin ooit veel moeilijk was – vooral seks en dat wat het zo nu en dan tot gevolg had – en over hoe dat allemaal veranderde. Over het kwijtraken van zowel idealen als illusies en het vinden van nieuwe betekenis. Een boek voor wie alles wil weten – het liefst zonder dat het persoonlijke leven wordt uitgeserveerd.
Jan Postma
Laconiek, wereldwijs
Twee boeken die ik dit jaar las zijn me bijgebleven. Aminatta Forna’s De paradox van geluk en Huis in brand van Kamila Shamsie. De van oorsprong Schots en Sierra Leoonse Forna beschrijft een voorzichtige en volwassen romance in Londen tussen een Amerikaanse stadsbioloog en een Ghanese psychiater. Beiden hebben al een leven achter de rug tegen de tijd dat de roman begint. Bovendien zijn ze niet het centrum van het universum, niet van hun leven, de stad of deze roman.

De personages worden getoond tegen de achtergrond van de stad Londen en de geschiedenis; die van hun eigen leven, de landen waar ze vandaan komen, de vossen en andere dieren in de stad, zelfs de bruggen waar ze overheen lopen hebben een eigen verhaal. Dit perspectief op de mens als een klein onderdeeltje van de wereld, maar wel een specifiek onderdeel dat van belang is, geeft de roman een prettig laconieke en wereldwijze toon.
Huis in brand van Shamsie – opgegroeid in Pakistan, opgeleid in de Verenigde Staten en nu woonachtig in Engeland – heeft een even veelomvattend historisch als globaal perspectief op het leven van de personages. De roman is een hedendaagse bewerking van de klassieke tragedie Antigone. Er zijn conflicten tussen vaders en zonen, zussen en geliefden, maar het wordt heel duidelijk dat deze relaties mede gevormd worden (en vernietigd) door de hedendaagse politiek. In dit geval zowel Brits nationalisme als religieus fanatisme.
Beide schrijfsters geven een verademend ruim perspectief op de verschillende – tegengestelde – culturele invloeden waardoor hun personages zijn gevormd, en dat doen ze zonder de schoonheid en details van het alledaagse leven uit het oog te verliezen.
En op de valreep van 2018 verschijnt in december bij uitgeverij Octavo een nieuwe Nederlandse vertaling van Zwarte huid, witte maskers, de helaas nog steeds actuele klassieker van de jong gestorven globetrotter en psychiater Frantz Fanon over de effecten van racisme en kolonialisme. Fanon werd geboren op Martinique, opgeleid in Frankrijk en sloot zich aan bij de onafhankelijkheidsstrijd in Algerije. Ik kan het werk niet kort samenvatten, maar het is nu dus gelukkig weer voor alle lezers makkelijk beschikbaar in het Nederlands.
Fiep van Bodegom