Een even klein als groot drama

Op een vergadering van Ierse republikeinen staat de splitsing altijd boven aan de agenda, merkte schrijver Brendan Behan ooit op, maar de zussen Dolours en Marian Price waren eensgezind in hun strijd tegen de Britse bezetter. Samen met negen andere leden van de Belfast Brigade van de Provisional ira waren ze verantwoordelijk voor de bomaanslag op de Old Bailey, in maart 1973.
Patrick Radden Keefe vertelt in Say Nothing de ingewikkelde, treurige recente geschiedenis van Noord-Ierland aan de hand van een klein aantal levens. Niet alleen mensen die actief deelnamen aan de strijd, zoals Dolours en Marian. Het hart van het boek wordt gevormd door een even klein als groot drama: de verdwijning van Jean McConville. Wie wilde in vredesnaam deze 38-jarige vrouw, zelf afkomstig uit een protestants gezin maar weduwe van een katholieke man en moeder van maar liefst tien kinderen, het zwijgen opleggen? Waarom drong een groep gemaskerde mannen en vrouwen op een koude decemberdag in 1972 haar huis binnen en waarom dwongen ze haar, terwijl haar doodsbange kinderen toekeken, mee te komen? Waarom zagen haar kinderen haar nooit meer terug?
Radden Keefe, in het dagelijks leven journalist voor The New Yorker, schrijft proza dat op precies de juiste manier onopvallend is: kraakhelder. Wat het boek verder boven de grijze massa non-fictie doet uitstijgen is de indrukwekkende wijze waarop hij zijn verhaal opbouwt. Radden Keefe is zelden expliciet aanwezig in zijn eigen verhaal: hij staat nergens vóór de geschiedenis die hij wil tonen. Het resultaat is een dik maar sterk geconcentreerd boek dat niet te koop loopt met de arbeid die erin is gaan zitten en dat vertrouwt op het eigen verhaal.
Rachel Cusks essaybundel Coventry is met geen mogelijkheid een perfect boek te noemen, en dat het het beste boek van het jaar zou zijn hoor je mij niet zeggen. Het is hier en daar zelfs ronduit ergerniswekkend. Maar toch: er was weinig dat dit jaar zo onder mijn huid kroop, en niets dat ondanks de imperfecties die ik erin ontwaarde zo veel bewondering wist af te dwingen. Of was ik simpelweg jaloers op die schijnbaar grenzeloze zelfverzekerdheid?
Jan Postma
Kind, kookeiland, Ottolenghi

De Nederlandstalige roman met het hoogste netto uitlekgewicht is voor mij Kamers antikamers van Niña Weijers. Een klein mirakel, geschreven in denkend proza dat een diep gevoel oproept, in een onconventionele vorm die toch klassiek stijlvol en beeldend is. Het boek draait om vragen die algemeen lijken maar dat in de uitwerking allerminst zijn: wat betekent het om te leven, wat kan een mens over zichzelf weten, van welke literaire technieken hangt het verhaal dat je over jezelf vertelt aan elkaar? Weijers onderzoekt deze kwesties via het principe van de nevenschikking; ze laat haar protagonist mogelijke levens leiden die met andere keuzes gerealiseerd hadden kunnen worden. Zo krijgt het kalme geluk met een man een tegenhanger in de destructieve relatie met een vrouw, en verkent ze alsnog het standaardmodel waar ze in had kunnen stappen (kind, kookeiland, Ottolenghi) als ze bij die man was gebleven – als.
Of de hoofdstukken nu de vorm krijgen van een interview met een bewonderde schrijfster, een reisverslag naar het eiland van haar jeugd of een liefdesgeschiedenis aan de hand van de stand van de sterren, ze worden bijeengehouden door één grillig en voor zichzelf soms raadselachtig bewustzijn dat een onwaarschijnlijke opmerkingsgave heeft. Het is de combinatie van de scherpe observaties en de tinkelende, intelligente zinnen waarin ze worden gegoten die van Kamers antikamers zo’n absorberende leeservaring maakt.
Bij herlezing zie je pas goed hoe doordacht de constructie is, hoe de alternatieve levens elkaar echoën en spiegelen. Toch laat de roman zich door het verschuiven van de kleinste details, en door de metafictionele opmerkingen waarmee hij zichzelf ondermijnt, nooit volledig vatten. Het is als de sensatie die de protagonist heeft wanneer ze vanuit het park haar huis in zijn totaliteit ziet: ‘Het was overduidelijk een geheel, het onderscheidde zich niet alleen van de aangrenzende huizen maar leek zich er actief tegen af te zetten, zoals het zich ook actief leek te verzetten tegen mijn blik, tegen mijn idee over wat het geheel was, terwijl het tegelijkertijd deed alsof het zich prijsgaf.’ Kamers antikamers trekt mentale ruimtes open, om in te verdwijnen en er tegelijkertijd te zijn, je thuis te voelen.
Femke Essink
Gevaarlijke mafketels

Fully Automated Luxury Communism: A Manifesto van politiek wetenschapper Aaron Bastani is het schotschrift van een groep jonge Britse intellectuelen die graag spelen met marxistische lucifers. De groep rond Bastani verzamelt zich op het journalistieke platform Novara Media, waarvan Bastani de oprichter is, en dat inmiddels is uitgegroeid tot een onofficiële denktank van de linkerflank van Labour. De conservatieve media noemde Bastani ook wel ‘Jeremy Corbyn’s attack dog’.
In falc, zoals het boek bekendstaat, onderzoekt Bastani de mogelijkheden van automatisering in de strijd om een rechtvaardige samenleving. Technologische ontwikkelingen zullen in rap tempo leiden tot een wereld zonder schaarste, voorspelt hij. Daarin ziet Bastani allerlei openingen voor collectivisering en democratisering. Sciencefiction natuurlijk, want er moet eerst een klimaatcrisis worden overwonnen. Maar het is een verademing om eens geen doemscenario’s te lezen over de gevolgen van robotisering of de duistere randjes van het internet. Bastani’s boek is hoopvol, intelligent en provocatief. Wat Bastani en zijn kameraden bij Novara onderscheidt van andere progressieve media is hun bereidheid om alle roestige symboliek overboord te gooien, maar zich wel, zonder enige gêne, te positioneren als onversneden links. En niet zonder succes: Bastani’s boek ontving in Groot-Brittannië lovende recensies, en in de verkiezingstijd bereikten de video’s van Novara Media zo’n twee miljoen kijkers. Er is duidelijk honger naar een links-van-links perspectief op de actualiteit.
Door tegenstanders worden Bastani en de zijnen nogal eens weggezet als gevaarlijke mafketels, een soort alt-left. Maar zowel in het boek als op de nieuwssite worden, in de beste radicale traditie, doorwrochte sociologische analyses afgewisseld met hoopvolle toekomstvisioenen, zonder ooit te vervallen in wat een geliefde collega bij De Groene eens aanduidde als ‘het stalinistische betonproza van de jaren zeventig’.
Arthur Eaton
Zekerheden moest je hebben

Wessel te Gussinklo schreef met De hoogstapelaar een roman die me aanzette tot handenwringen, neeneenee roepen en schaterlachen. Verdrietig voor me uitkijken, dat ook. Neem het begin, wanneer Ewout naar de foto van een wereldberoemde dirigent zit te staren: ‘Zo’n gezicht, zo’n uiterlijk, de voorsprong die je dan had.’ En deze toon, dit verlangen, deze brisante arrogantie van een parmantige praatjesmaker, en vooral praatjesdenker, bijna vierhonderd pagina’s volhouden. En dan op het einde de verschrikkelijke en tegelijk komische zin schrijven: ‘Nee, ideeën moest je hebben, inzichten’, en even verderop: ‘Dikke boeken moest hij schrijven over de mens die eenzaam was.’ Ewout meent het allemaal en hij zegt het nog ook. ‘Keuzes moest je maken, zekerheden moest je hebben.’ En daar dan zo snel mogelijk mee beginnen, liefst in een café, of anders thuis op je zolderkamer. Te Gussinklo’s held weet het allemaal beter en hij hield me gevangen in een wanhopige houdgreep.
Helemaal aan de andere kant van het literaire spectrum had je dit jaar de verbluffend mooie roman Gebroken wit van Astrid Roemer. Brede vertelling, langzame scènes, vele stemmen, kleur, gevoel en verlangen. Suriname en Nederland in de jaren zestig en zeventig. Geen van-dik-hout-zaagt-men-planken beschuldiginsgproza, maar langzaam geschuur en gewrijf. Ook in de zinnen. Lees maar hoe het daar en hier gaat en ging. Dit is proza dat in meerdere betekenissen toont. Vol kleur en in melancholie gedoopte details, plus encyclopedische beschrijvingen van zaterdagochtenden, zondagmiddagen, daar in Paramaribo. En hoe je kippensoep maakt. Namen, kleuren, vrouwen met hun stemmen en gedachten, hun verbazing, de kleding, de feestjes, de beschrijvingen van kamers, bedden en kasten. En de geilheid. Ja ja, zo kan het dus ook met literatuur. Niemand weet het in Roemers boek beter, niets is beter, niets is zielig, niets wordt beter: ‘De mensen sterven en ze zijn niet gelukkig.’
Kees ‘t Hart
Jawel, de ziel

Something old, something new. Al in 1974 verscheen Pilgrim at Tinker Creek van Annie Dillard, 2019 bracht ons een gloednieuwe vertaling van Henny Corver, die Dillards lyrische, filosofische proza met grote gevoeligheid voor het ritme en de ziel naar het Nederlands vertaalde.
Jawel, de ziel. Als iets de term ‘bezield proza’ verdient, is het dat van Dillard. In de geest van Thoreau’s Walden, bracht ze een jaar door aan de voet van de Blue Ridge Mountains in Virginia, waar ze dag in dag uit op verkenning gaat langs de oevers van de Tinker Creek-rivier. Nauwgezet en met een onuitputtelijke nieuwsgierigheid schrijft ze over gaasvliegen en paardenhaarwormen, om van deze kleine wezens moeiteloos over te schakelen op god en het universum.
Een paar decennia na dato blikte ze terug op het boek, dat een klassieker was geworden, en verplicht leesvoer op Amerikaanse middelbare scholen. ‘Ik ben er zonder vreze Gods in gesprongen’, schrijft ze, ‘op mijn zevenentwintigste had ik, vond ik, het volste recht om mijn zegje te doen over de grote vragen van het bestaan.’ En dat is er precies zo onweerstaanbaar aan: die briljante overmoed, dat duiken in het diepe.
Dan: de dit jaar verschenen debuutroman Niets is gelogen van Sacha Bronwasser. Zij was jarenlang kunstcriticus bij de Volkskrant, en het verbaast niet dat kunst ook het referentiekader vormt van haar roman. Verteller is Gala, een kunstjournalist die een nogal vreemde avond probeert te reconstrueren – een vernissage, met aansluitend een etentje – nadat ze een overlijdensbericht in haar brievenbus vindt van een van de aanwezigen. Er is iets gebeurd, maar wat? Als een detective probeert Gala te achterhalen hoe het zit. Hoewel er wel iets van een antwoord klinkt, gaat het uiteindelijk veel meer om de fundamentele ongrijpbaarheid van de (collectieve) herinnering. Die ongrijpbaarheid is ook terug te zien in de constructie van de roman, die steeds aan zijn eigen vorm lijkt te ontsnappen. Gedurfd, filosofisch en ook gewoon erg goed geschreven.
Niña Weijers
Raakt het hart

Voor dit soort lijstjes is het een wat atypisch boek. Ik twijfelde om het te noemen, ook omdat het zo’n boek is dat je geheim wil houden. Het verscheen dit najaar bij Penguin en sindsdien is er geen week geweest waarin ik er niet in heb gebladerd. First You Write a Sentence van Joe Moran , een mij onbekende historicus te Liverpool, is een verslavend sprankelende studie naar die merkwaardige bouwstenen die beginnen met een hoofdletter en eindigen met een punt. ‘A sentence is more than its meaning. It is a line of words where logic and lyric meet.’
Zie je dit als een stijlgids of typisch zo’n boek waarin alleen schrijvers geïnteresseerd zijn, zoals ik zelf aanvankelijk deed, dan doe je het schandelijk tekort. Nooit geweten hoeveel dimensies het fenomeen van de zin heeft. Moran graaft met evenveel passie in de historische wortels als in het wetenschappelijk onderzoek naar de psychologische effecten en mechanismen. Hoe lezers anticiperen bij ieder nieuw toegediend woord, zodat er een spanningsboog ontstaat die het plezierigst op het brein inwerkt als de zin nét een beetje gefrustreerd raakt en dreigt te ontsporen, zonder werkelijk de controle te verliezen over wat hij beweert. Over ritme. Of het effect van eindigen met een beklemtoonde lettergreep, als een ‘full stop’.
Zelden las ik zulke elegante zinnen zonder dat die ook maar ergens pedant leken, of belerend. Dit boek, dat nergens mee te vergelijken is, raakt het hart van al ons lezen, schrijven en denken, omdat het het intellectuele verbindt met het tactiele. Het wekt lees- en schrijflust op, en maakt die vertrouwde activiteiten op de een of andere manier weer helemaal nieuw, een tikje magisch zelfs. Elke zin moet als een geschenk zijn, betoogt Moran. Onze ontlezende wereld kan zich geen beter cadeau wensen.
Christiaan Weijts
Een openbaring in de H&M

‘Ik zag de grootste geesten van mijn generatie/ bloeden voor een opstand die niet kwam.’ Inmiddels gaan echter steeds meer mensen de straat op, nooit waren het er zoveel als in 2019. Van Chili tot Frankrijk, van boeren tot leraren, om maar niet te spreken van de digitale straten: daar is het verzet nog wel het grootst. Op sociale media vecht de millennial tegen de babyboomer, zwart tegen wit, links tegen rechts, vrouw tegen man, sowieso, hoe dan ook, altijd tegen de elite. Al verschillen de meningen over wie of wat die elite dan is.
‘Maak kapot wat jou kapot maakt.’ Het begint er steeds meer op te lijken dat we gaan bloeden voor een opstand die wel degelijk komt. Het hing dit jaar in de lucht, ‘er loopt iets af’, de hoop op een nieuw begin verstrengelt zich met de angst voor een naderend einde. ‘Wat gister straalde, ligt vandaag in scherven.’
En al heeft elk protest zijn eigen katalysator, uit de scherven doemt een behoorlijk eenduidig beeld op van de opstandeling. Dit is de mens aan het begin van de 21ste eeuw: ontheemd, vervreemd en verlangend naar beter en meer. Naar een wereld die meer te bieden heeft dan winkelstraten, de droefenis van copyrettes, een openbaring in de H&M en dit landschap zonder lef of euforie. Alles lijkt hetzelfde, alles is gelijkgemaakt, ‘beneden tiert/ de stad, geen mens die om ons geeft’.
Wat de moderne mens lijkt te zoeken is betekenis, een hoger doel om zich aan over te geven. Waar hij naar smacht is verbondenheid, of: een erkenning van zijn bestaan. Maar waar hij zich steeds weer voor gesteld ziet, is een wereld die afwijzend reageert.
‘In dit verhaal/ betaal je met jezelf, niet eens bedroefd,/ eerder verbaasd dat alles wat zo laag/ en lelijk is zo sterk en stevig staat. Niemand die de moderne menselijke conditie mooier verwoord en verbeeld heeft dan Menno Wigman – ‘Mijn naam is Legioen.’
Marian Donner
Alleen Charlie Chaplin spreekt tegen

Ironie, satire, parodie – zo wordt het met niets vergelijkbare proza van Andrej Platonov (1899-1951) meestal getypeerd. Maar die woorden schieten tekort, ze veronderstellen afstand, een duidelijk markeerbare positie tegenover de verhaalde gebeurtenissen, en daarvan is nu juist geen sprake.
Platonov wist zelf amper wat hem overkwam. Hij maakte als elektrotechnicus bij de spoorwegen enthousiast deel uit van de revolutie, maar geconfronteerd met het onvoorstelbare geweld bij de collectivisatie van de landbouw was het met zijn revolutionaire elan algauw gedaan: onder zijn pen krijgt de bouwput waarin een monumentale utopische toren als woning voor ‘het hele plaatselijke proletariaat’ moet komen de trekken van een gruwelijk massagraf. Niet verwonderlijk dat De bouwput (1930), volgens vertaler Kees Verheul zijn onvertaalbaarste werk, in een bureaula verdween. In 1931 was het met zijn toch al uiterst moeizaam verlopen literaire carrière nagenoeg gedaan: de in een tijdschrift gepubliceerde novelle Tot nut wekte de toorn van Stalin, die de schrijver in de ban deed.
De novelle maakt deel uit van de omvangrijke, zij het niet complete verzameling van Platonovs Verhalen in de zojuist verschenen magistrale vertaling van Aai Prins. Er staat naar mijn gevoel maar één verhaal in dat met de aanduiding satire afdoende is getypeerd. In ‘De antiseksus’, geschreven in de vorm van een reclamebrochure van een Amerikaans bedrijf, citeert ‘de vertaler’ allerlei beroemdheden, van Henry Ford tot Gandhi, die de zegeningen verkondigen van een soort zelfbevredigingsapparaat bedoeld om ‘de seksuele wildheid van de mens uit te bannen en zijn natuur op te roepen tot de hoogste cultuur van rust en een gelijkmatig, kalm en planmatig ontwikkelingstempo’. Tegenspraak komt er alleen van Charlie Chaplin, een van Platonovs helden: ‘Ik ben voor het levende, gepijnigde, lachwekkende, in het slop zittende menselijke wezen dat met de verkwisting van zijn schrale levenssappen een moment van broederschap met een ander, tweede wezen koopt.’
Die solidariteit met ‘het levende, dat de belofte van iets machtigs in zich heeft’, zou je een onverwoestbaar restant van een oercommunistisch verlangen kunnen noemen. Voor de uitdrukking van dat verlangen bestond geen aanvaardbare taal. Een sovjetschrijver die niet kon liegen moest wel terechtkomen in een Babylonische spraakverwarring. Die geeft Platonovs schijnbaar onbeholpen, in stijlfouten, onlogische combinaties en hartverscheurend partijjargon onvermoeibaar zijn weg zoekende proza die unieke, humane toon die maakt dat je elke zin, huilend en lachend tegelijk, wel twee, drie keer wil lezen.
Cyrille Offermans
Zoiets las ik nog niet eerder

‘Le plaisir du texte’ zag ik geïllustreerd door Aaron Kunin , die in zijn omvangrijke Love Three in 166 poëtische essays of essayistische gedichten zijn fascinatie voor en bewondering van het enkele gedicht verkent, in dit geval het gedicht ‘Love III’ van George Herbert (1593-1633). In Kunins eigen woorden is het boek een essay ‘on eroticizing power’ en ‘a memory palace of sexual experiences, fantasies, preferences, and limits, with Herbert’s poem as the key’. Daarmee is het op de eerste plaats een liefdesverklaring aan de poëzie en aan echt lezen, denken en associëren, en op de tweede plaats een ode aan kennis in het algemeen en kennis van kunst en literatuur in het bijzonder. Een oefening in verdwalen. Love Three laat zien hoe fijn lezen kan zijn als je een tekst moet veroveren. Hoe ver Kunin soms ook lijkt af te dwalen – ‘My sister Natasha, who is a social worker, once spoke to me about the interesting fact that I was not bullied in school’ – altijd is er een lijntje naar dat ene gedicht.
Een ‘fijne’ leeservaring is Het leven van sterren van Marwin Vos niet, maar het boek heeft diepe indruk op me gemaakt. Zoiets heb ik nog niet eerder gelezen in de poëzie. Deze verzameling teksten met de veelzeggende en harde ondertitel Een leesboek over geweld is een aaneenschakeling van verslagen, bespiegelingen en getuigenissen die cirkelen rond de thema’s macht en (seksueel) geweld. De stem van het slachtoffer, de blik van de kunstenaar die optekent, materiaal verzamelt en probeert te reflecteren, de stem van de samenleving – alles vloeit in elkaar over. Vos maakt de premisse van dit werk echt waar, ze gaat werkelijk de diepte in. De taal is dikwijls feitelijk en fragmentarisch maar soms ook verrassend lyrisch. Bovenal is ze onomwonden: ‘langzaam schakel je over je voelt een diepwarme gloed/ je kent vrkrtg erg goed je wil er alles over vertellen’. Een zeer persoonlijk boek, waarin het ego van de maker nauwelijks een rol speelt.
Alfred Schaffer
Arme Dennie

In zekere zin lukte het Pat Barker niet om haar eigen belofte waar te maken: De stilte van de vrouwen beloofde het verhaal van de Ilias nu eens niet te vertellen vanuit de zwetende, moordende, heroïsche mannen, maar vanuit de vrouwen. Vanuit Briseïs, om precies te zijn, de tot seksslaaf gemaakte Trojaanse die door Agamemnon van Achilles wordt afgepakt en daarmee de aanjager is van de hele klassieke vertelling, die van Homerus maar een paar regels tekst kreeg. Barker wilde dat herstellen. Maar ze hield het niet vol: naast het perspectief van Briseïs duikt halverwege haar roman toch ook het vertelperspectief van Achilles op, alsof ze niet zonder kon, alsof hij simpelweg te groot en te beroemd was om buiten beschouwing te laten. De Ilias blijft zijn verhaal.
Maakt niets uit, vond ik. In speels proza, vlug en ongrijpbaar als zand, raast Barkers Briseïs door de overbekende vertelling in een aaneenschakeling van slimme, oplettende, meedogenloze, warm empathische observaties, waardoor haar verhaal als volkomen origineel leest. De gegijzelde Briseïs werd er een stuk interessanter van dan Achilles de slager.
Misschien vergis ik me, maar van de jonge garde Nederlandse schrijvers heb ik meestal wel globaal een idee door wie en wat ze geïnspireerd zijn, naar wie ze opkijken, in wier voetsporen ze willen treden. Met uitzondering van Maartje Wortel dan. Op een of andere manier valt wat ze maakt een-op-een samen met wie ze is. Haar boeken zijn onvergelijkbaar, zo ook Dennie is een star , een redelijk autofictioneel verhaal over iemand die te midden van filosofische vriendinnen en rancuneuze exen een kat neemt – Dennie – op wie ze een soort zingeving projecteert. Dennie als halfgod. Het boek voelt niet aan als een roman, maar als het leven, hoekig, ongecontroleerd, zonder een terechte oorzaak en gevolg. Arme Dennie.
Joost de Vries
Dominante mannen

Herinneringen aan de toekomst van Siri Hustvedt is een intrigerende roman, zowel losjes als dwingend, beschouwend als bruisend. Hoofdpersonage is S.H., een 61-jarige Amerikaanse auteur. Ze vindt een oud dagboek van zichzelf terug en herbeleeft daardoor allerlei episodes uit haar studietijd, soms tot in detail. Wat volgt is een verhaal dat bestaat uit meerdere lagen: we krijgen sommige dagboekfragmenten zelf onder ogen, dus beschreven vanuit de jonge, ambitieuze S.H., en ook beschrijft Hustvedt de context van die fragmenten – waarbij we vanzelf merken hoe de hoofdpersoon vanuit het heden op haar vroegere zelf terugblikt.
Dat terugblikken doet ze met scherpte, afstand en af en toe zelfs een lichte afkeer van hoe onbevangen ze ooit in het leven stond, hoe ze zich stortte op het verkennen van het New Yorkse metronetwerk, hoe ze ervan droomde een intellectuele ‘reus’ te worden, hoe ze omging met de wel erg dominante mannen die ze tegenkwam.
Het resulteert in een wonderlijk, achronologisch levensverhaal: een mengsel van coming of age, openhartige zelfanalyse, memoires en essay. Bijzonder knap is dat Hustvedt tot aan het einde greep op de materie houdt. Ze laat haar hoofdpersonage nergens zwelgen, en de nostalgie die in het verhaal sluimert wordt nooit te dominant of particulier. Fraai ook hoe ze tussendoor bijna nonchalant wijst op haar macht als verteller: ‘Hier staat het me vrij om over decennia heen te wippen in de smalle witte ruimte tussen twee alinea’s.’ En: ‘Ik heb beelden in mijn hoofd die beklijven, maar ik kan niet instaan voor hun betrouwbaarheid’ – typisch een zinnetje waarmee ze haar vertelling onder extra spanning zet.
Een boek dat niet gemaakt is om te pleasen, dit Herinneringen aan de toekomst, al lezende moet je je een beetje naar binnen vechten, door alle lagen heen, maar het loont. Waar dit boek uiteindelijk vooral om draait, is een vraag die in alle geslaagde fictie, impliciet of expliciet, aan de orde komt, en die ik zelden zo interessant beschreven zag worden: wie vertelt uiteindelijk het verhaal, en waarom?
Thomas Heerma van Voss
Afscheid van een vroeger ik

Eerlijk gezegd baal ik er een beetje van, maar het is zo: de boeken die in het afgelopen jaar de meeste indruk op me maakten, gaan beide over de oorlog. Het eerste is het buitengewoon opmerkelijke maar, vreemd genoeg, toch onvoldoende opgemerkte boek van Roel van Duijn over nsb’er Julia Op ten Noort. Opmerkelijk is dit boek om geen andere reden dan dat provo Van Duijn de durf en de moed heeft om parallellen te zien tussen hem en deze vrouw. Twintig, dertig, misschien zelfs wel tien jaar geleden was zoiets ondenkbaar. Dat is dus veranderd en mijns inziens veelzeggend voor zowel onze tijd als de jaren 30-40. De grens die Van Duijn trekt, ligt niet langer, zoals te doen gebruikelijk, tussen links en rechts, maar tussen radicaal en democratisch. Radicalen zijn in principe niet bereid compromissen te sluiten, stelt hij, democraten wel. Van Duijn was ooit radicaal zoals Op ten Noort dat was. Met dit boek zet hij haar te kijk terwijl hij via een omweg afscheid neemt van zijn vroegere ik. Dat is mooi en spannend.
Het tweede boek dat mij in het afgelopen jaar enorm trof, is van de Belgische historicus en rector magnificus van de Universiteit Antwerpen, Herman van Goethem. Het gaat over 1942 en doet in heel andere zin iets wat ook Van Duijn doet: het mengt geschiedschrijving met persoonlijke ervaring en reflectie. Precies om deze reden wordt dit boek in professionele kring bekritiseerd, maar ik ben het met die kritiek niet eens. Niet alleen weet Van Goethem goed waarover hij spreekt en heeft hij zijn huiswerk heel goed gedaan, ook toont hij eveneens durf en moed. In zijn geval leidt dit tot een geheel ander soort conclusie, namelijk dat mensen vreselijke opportunisten zijn, zelfs zo opportunistisch dat ze al het mogelijke doen om hun opportunisme te verbergen. In dit geval betekende dat met name dat bestuur, magistraten en politie van Antwerpen doodgemoedereerd meewerkten aan de vernietiging van de joodse bevolking tot bleek dat dit zich weleens tegen hen zou kunnen keren. Toen verzonnen ze een fraai praatje – en dat werd nog geloofd ook.
Chris van der Heijden
Hartstocht en twijfel
Ben Lerner schreef met The Topeka School een actuele maar sublieme politieke roman, het was het boek waar ik dit jaar het meest naar had uitgekeken. Het overtrof mijn verwachtingen ook nog eens: in een persoonlijk, duidelijk autobiografisch verhaal reflecteert de bedachtzaam essayerende Lerner op complexe thema’s als mannelijkheid, misogynie, opgroeien en ouderschap, en hij doet dat consequent overtuigend. Erg memorabel zijn de hoofdstukken waarin hij de perspectieven van zijn vader en zijn moeder, respectievelijk een jeugdtherapeut en een bekende feministische relatiepsychologe, aanneemt. Ze geven op indrukwekkende wijze simultaan een beeld van een bijzondere familie en van een land dat al decennialang worstelt met sociale veranderingen. De metafictionele toeters en bellen die Lerners eerste twee romans zo spannend maakten zijn in The Topeka School achterwege gelaten. Daar is een heldere politieke analyse voor in de plaats gekomen, waarmee Lerner zijn positie als speelse taalkunstenaar lijkt te willen verruilen voor die van betrokken publieke intellectueel. In dit diffuse heden kun je je volgens mij geen scherpere, originelere commentator wensen.
In Nederland verscheen een andere geweldige roman, die je eerder tijdloos zou kunnen noemen: Augustus, het debuut van Irma Maria Achten. Het is een klassiek, bijna elementair verhaal, waarin de liefde tussen de Chileense Mercè en de heel wat jongere Nederlandse David centraal staat. Hun roerige verhouding is doordrongen van eros en thanatos, frictie en eenwording, hartstocht en twijfel. Achten schrijft zonder enige terughoudendheid en geeft het contact tussen de geliefden steeds gedetailleerd en levendig weer: van een gezamenlijk ontbijt in Griekenland tot een intense seksscène, alles wordt ongekend zintuiglijk opgeroepen. Zowel de vorm als de inhoud van Augustus is sterk geconcentreerd, waardoor het onderwerp van dit boek – onbaatzuchtige, totale romantische liefde – prachtig uit de verf komt. Een roman als deze, waarin een fenomeen dat in ieder tijdsgewricht even onontbeerlijk is werkelijk serieus genomen wordt, mag je koesteren.
Lodewijk Verduin
Meisje monddood

Er gebeurt zo veel in de wereld dat nooit alles te onthouden is, laat staan te begrijpen. Edna O’Brien (1930), de schrijver van Mother Ireland, is gefascineerd door het giftige mengsel van politiek en terrorisme. En dat heeft niet alleen Ierland gedeformeerd. Haar vorige roman De rode stoeltjes richtte zich op een Bosnisch-Servische ‘dichter’ en oorlogsmisdadiger die Sarajevo wilde opofferen aan nationalistische hysterie. In Meisje gaat het om een incident dat velen al vergeten zijn. Op 15 april 2014 ontvoerde Boko Haram (= fraude is zondig), de islamitische terreursekte die actief is in Nigeria, tweehonderd meisjes uit een katholieke kostschool in het noordelijke Chibok. Boko Haram is vóór de sharia en tegen niet-islamitisch onderwijs.
Meisje begint met een glasheldere en glasharde zin: ‘Ooit was ik een meisje, maar nu niet meer.’ De actuele roman gaat over de traumatiserende periode tussen ‘meisje’ en ‘nu niet meer’. Wat gebeurde er met die tweehonderd meisjes? Sommigen ontsnapten, de meesten werden opgesloten, gehersenspoeld, gestenigd of elke dag verkracht. De scènes die O’Brien daarover schrijft zijn feitelijk en onopgesmukt en komen daarom des te harder aan. Het meisje, Maria, krijgt een baby, Maria. De band met dát meisje is er een van aantrekken en afstoten want het kind is verwekt door een man gerekruteerd door Boko Haram. Terug in de schoot van de familie, na een levensgevaarlijke vlucht door de jungle, begint een nieuwe strijd tegen afstoting en isolement. Een tante confisqueert haar kind, de moeder wordt verschoppeling. Het bericht dat haar baby dood is blijkt onderdeel van geestelijke marteling door de familie. Haar omgeving maakt het meisje monddood.
Het meisje dat moeder wordt klampt zich vast aan haar dagboek, een simpel notitieblokje. Haar aantekeningen ‘zouden op een dag mijn getuige zijn’. En dat worden ze ook. Deze schokkende roman bevat opmerkelijke observaties, bijvoorbeeld over bomen. Die blijken van levensbelang als beschutting, als tweede huis: ‘Wij stammen af van bomen, ze zijn de moeder waaruit we voortkomen.’
Aan het slot van Meisje speelt een meelevende non in Nigeria, zuster Angelina, een doorslaggevende rol. Wie Edna O’Brien (89) kent, weet dat dat geen toeval is.
Graa Boomsma
Nieuw licht

Het boek dat mij dit jaar omverblies, was Vallen is vliegen van Manon Uphoff. Ik heb veel niet gelezen, maar genoeg om te weten dat dit een uitzonderlijk boek is dat opgenomen moet worden in de eregalerij der onvergetelijken. Een roman die werd geboren uit afkeer van fictie, zo valt op te maken uit de openingspagina’s. Zoals het dan heet: het moest geschreven worden. Geen incestroman alsjeblieft, geen slachtofferproza, geen sensationeel gekrabbel over het schandelijkste geheim, lijkt tussen de regels door het ongeschreven gebod dat Uphoff tijdens het schrijven voor ogen had. Zo’n aardse schrijfster is ze niet, nooit geweest ook. De zware deur naar de donkerste kamer liet zich alleen openen met koninklijke beeldspraak, mystieke vergelijkingen, verwijzingen naar Escher, en Alice die in het konijnenhol tuimelt. Ongelooflijk toch hoe dat werkt, een schrijver die haar leven lang schrijft en dan met iets komt dat al het voorgaande weer in een nieuw licht zet.
Mijn tweede boek van het jaar is Een vrouw apart. En de stad van Vivian Gornick. Ik ‘leef’ al een paar jaar met dit boek, maar nu is het dan ook in het Nederlands vertaald. Gornick loopt over straat, in New York, meestal in gezelschap van best friend Leonard, en vertelt wat ze ziet, denkt, bepraat. Anekdotes over het hier en nu, en toen, rijgen zich aaneen, springerig en toch hecht. Ze is een paar keer getrouwd geweest, maar nu alweer een tijdje alleen, ze reflecteert op haar leven, de keuzes, seks en de afwezigheid van seks. Ze wist dat ze ooit de revolutie zou leiden. Haar vriendinnen en zij waren op school allemaal erg ‘into literature’. Óf je identificeerde je met Dorothea Brooke, uit George Eliots Middlemarch, die een klerk aanziet voor een intellectueel, of met Henry James’ Isabel Archer, die de schurk Osmond aanziet voor een kunstkenner. ‘De ernst van onze zorgen laat zich aflezen uit onze obsessie met deze twee romanheldinnen.’ Sinds ik haar ontmoette in New York deze zomer, heeft Gornick me alleen maar meer in haar greep. Eerlijk, menselijk, intelligent, en niet bang zichzelf in de spiegel te bekijken.
Marja Pruis
Eindeloos duwen en trekken
De roman die mij dit jaar het meest bijbleef was Het onwaarschijnlijke en droevige lot van Ivan en Ivana van de grande dame van de Caribische literatuur, Maryse Condé. In de roman transformeert ze zoiets akelig actueels als een terroristische aanslag tot een mythisch verhaal over de tweeling Ivan en Ivana, die net als Condé zelf leven tussen het Caribische eiland Guadeloupe, Afrika en Frankrijk. En ze springt niet alleen soepel heen en weer tussen continenten, ze weet ook heel wat hedendaagse hete hangijzers – radicalisering, racisme, identiteit – sprookjesachtig en wijs met elkaar te verbinden.
Het beste journalistieke boek van het jaar was Zij zei van de New York Times-journalisten Jodi Kantor en Megan Twohey. Zij publiceerden op 5 oktober 2017 het eerste stuk over wat al snel de Weinstein-affaire zou gaan heten en het beginpunt vormde van de #MeToo-beweging. Hun boek is geen heroïsche borstklopperij, maar een nauwgezette reconstructie van de maanden journalistiek onderzoek die nodig waren voor hun onthulling. Ze liepen op tegen een muur van zwijgen – iedereen in Hollywood fluisterde over de intimidaties, niemand wilde er openlijk over spreken – en tegen een cordon van topadvocaten, privédetectives, Hollywood-reporters en tabloiduitgevers die Weinstein beschermden.
Zeizij geeft zicht op het journalistieke handwerk: de behoedzame en respectvolle omgang met de slachtoffers, het eindeloos duwen en trekken om sleutelfiguren te spreken te krijgen en al het zorgvuldige overleg op de redactie van de krant, met eindredacteuren, chefs en juristen. Het laat ook zien hoe ze niet slechts Weinstein aan de schandpaal willen nagelen, maar het hele systeem in kaart willen brengen waardoor hij zich decennia aan vrouwen heeft kunnen vergrijpen. Het boek is daarmee een vrouwelijke versie van All the President’s Men.
Xandra Schutte