Julien Benda circa 1905 © Dornac

Het lijkt verplichte kost om een introductie op het leven en werk van Julien Benda te beginnen met de observatie dat hem het ongelukkige lot ten deel is gevallen een boek te hebben geschreven waarvan de titel vele malen bekender is dan de inhoud, en dat die titel bovendien de status van een gevleugelde maar van zijn oorspronkelijke betekenis losgemaakte evergreen kreeg. Het ‘klerkenverraad’, zoals hij het zelf noemde, duikt in de meest uiteenlopende essays en redeneringen op om een punt kracht bij te zetten. Benda’s La trahison des clercs, nu vertaald als Het verraad van de intellectuelen, is – met andere woorden – een van die zeer zeldzame boeken die zelfs óngelezen verkeerd begrepen kunnen worden.

De auteur die de term muntte, wachtte onderwijl min of meer het tegenovergestelde lot. Waar La trahison des clercs de status kreeg van een kernachtige samenvatting van een specifiek idee over de verantwoordelijkheid van denkers in het publieke leven raakte de auteur zelf in de vergetelheid. Benda’s overlijden in 1956 voltrok zich in stilte. Hoewel Het verraad van de intellectuelen in zijn eerste bestaansdecennium twintig drukken kreeg in Frankrijk alleen en al in het eerste jaar na verschijning uitkwam in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. Hoewel Benda liefst tot vier keer toe genomineerd werd voor de Nobelprijs voor literatuur en eenmaal voor de Prix Goncourt. Ondanks het overweldigende eigentijdse succes van zijn boek en ondanks zijn status als een van de belangrijke auteurs van zijn generatie – uiteindelijk is Benda’s voetafdruk in de ideeëngeschiedenis van het interbellum klein.

De eerste (en eigenlijk enige) grote, gezaghebbende biografie over Benda was in druk op het moment van zijn overlijden en werd (nota bene) geschreven door een Amerikaan, Robert J. Niess. Zelf memoreerde Benda in zijn autobiografie dat een vriend hem eens toewierp dat als er ooit een uitgever op het idee zou komen om een reeks Levens van Obscure Mensen te publiceren hij vast een prominente plek zou krijgen.

Benda’s reputatie was niet altijd zo beroerd. Zeker voor de Tweede Wereldoorlog genoot hij zowel in Frankrijk als in de rest van Europa aanzien. In Nederland opperde Eddy du Perron aan Menno ter Braak dat hij het geruchtmakende La trahison des clercs zou kunnen vertalen, niet in de laatste plaats omdat het zo krachtig aan hun eigen zorgen appelleerde. Ter Braak volgde Benda’s werk toen al een tijdje met enige aandacht en herinnerde zich hem bovendien van een ontmoeting tijdens het Schrijverscongres voor de Verdediging van de Cultuur in Parijs in 1935, dat was gewijd aan de politieke crisis in Europa. Dat Ter Braak hem gunstig gezind was, kwam met name doordat Benda tegen de tijdgeest in durfde te spreken namens de waarheid en de ‘hogere’ waarden, tegen de wereldlijke belangen van politieke bewegingen of de staat in. Du Perron en Ter Braak zagen in Benda een eenmanscomité-van-waakzaamheid, even doortastend in zijn analyse van de staat van de wereld als onverzettelijk in zijn strijd daartegen. Ze moeten een grote verwantschap hebben gevoeld, maar hun enthousiasme mocht niet baten: Ter Braak moest bekennen geen tijd te hebben om La trahison zelf te vertalen; Du Perron probeerde Nederlandse uitgeverijen ertoe te verleiden maar kreeg nul op het rekest – en na de oorlog verdween de aandacht helemaal.

Julien Benda werd geboren in Parijs op 26 december 1867, telg van een joodse familie die haar status als lid van de gegoede burgerij deels had verworven door het achterlaten van haar culturele en religieuze achtergrond. Zijn vader was een tamelijk introverte man, die een passie koesterde voor wetenschap en muziek; zijn moeder was een meer levenslustige en sociale vrouw, die zich, ondanks haar intelligentie, in alles naar haar echtgenoot schikte. Julien groeide op in een haast onwereldse zorgeloosheid. Zijn eerste liefde was wiskunde. Daarnaast had Benda een passie voor de klassieke oudheid: voor de ‘afgemeten, distinctieve kwaliteit’ van de Romeinse en Griekse beschavingen. Deze twee grote liefdes zouden de rest van zijn leven bij hem blijven: het mathematische in zijn rationalisme, de geschiedenis van Athene en Rome als ideaal en toetssteen waaraan hij het verval van de wereld afmat en waar hij telkens weer bij terugkeerde.

Als jonge man schreef Benda eens dat het kloosterleven hem van alle beroepen het aantrekkelijkst toescheen. Maar een binnenmuurs bestaan van diepe contemplatie, studie en de zoektocht naar waarheid was niet voor hem weggelegd. Benda’s leven werd beheerst door stellingname en polemiek met de toonaangevende intellectuelen van zijn tijd. Zijn wording tot clerc militant deed zich voor in de context van de Eerste Wereldoorlog en de politieke crises die Europa ook nadien in hun greep hielden. Tijdens de Tweede Wereldoorlog moest Benda onderduiken, maar leende hij desondanks zijn diensten aan het verzet. Zijn activisme had echter een langere voorgeschiedenis. Al in de periode tussen het uitkomen van Het verraad van de intellectuelen en het uitbreken van de oorlog trok hij in essays en boeken ten strijde tegen de totalitaire ideologieën uit de jaren dertig en was hij actief in bewegingen die zich sterk maakten voor Europese eenwording.

Benda hoopte dat de Europese landen zich zouden kunnen verenigen rond de directe ontkenning van de logica van het nationalisme: Europa zou geen uitzicht moeten bieden op een politieke entiteit geschoeid op de leest van de natiestaat, maar op een ruimte van recht, vrijheid en beschaving. De Europese idee was voor Benda het rechtstreekse tegendeel van de nationalistische staatsraison – dat wil zeggen: een ontkenning van de gedachte dat het individu noodzakelijk moest opgaan in een volk, dat op zijn beurt moest samenvallen met de staat. In plaats daarvan stond Europa voor een domein waar het individu rechten had, waar hem niet voortdurend naar zijn loyaliteit werd gevraagd, waar hij zich vrij kon bewegen, waar de staat zich niet meester had verklaard over zijn bestaan en waar hij zichzelf niet steeds hoefde te verantwoorden voor een vrijheid waarvan hij wist dat die hem ook op ieder moment kon worden afgenomen als de staat dat wilde.

Europa stond voor een domein waar het individu rechten had, waar de staat zich niet meester had verklaard over zijn bestaan

Wie verbaasd is over Benda’s uitgesproken activisme denkt vermoedelijk ten onrechte dat het ‘verraad’ aan de intellectuele onafhankelijkheid van geest waar Benda in Het verraad van de intellectuelen over schrijft, neerkomt op de afwijzing van politieke betrokkenheid op zichzelf. Dat is echter niet Benda’s idee van wat de klerk zou moeten doen.

Benda’s ‘klerk’ is, zowel door hem gunstig gezinde schrijvers als door zijn critici, dikwijls voorgesteld als iemand die zich principieel afzijdig houdt van politieke vraagstukken. Niet alleen omdat politiek engagement een knieval betekende voor de wereld van de materiële belangen, met intellectuele blikvernauwing als gevolg, maar ook omdat de bemoeienis van intellectuelen met de politiek een bijzonder gevaar inhoudt. Het gevaar van de verleiding zich te laten rekruteren door de macht en op die manier te fungeren als ideologische ruggensteun van terreur, repressie en politieke vervolging. En omdat Benda’s argument zo regelmatig op die manier is samengevat heeft hij veel onbegrip te verduren gehad. Prachtig immers, dat ideaal van de klerk – maar ook onwerkelijk. Intellectuele ‘afstandelijkheid’ is zelden vol te houden, zoals Benda zelf met zijn polemische karakter bewees.

Voor beide kritieken is, op het eerste gezicht, iets te zeggen – zeker voor de notie dat klerken die zich de gunst van een of andere doctrine of regime laten welgevallen en zich laten gebruiken als ideologische slippendrager, verraad plegen aan hun roeping. Maar Het verraad van de intellectuelen is bij een preciezere lezing nog een heel stuk boeiender. Want hoewel Benda vond dat de klerk zich moest wijden aan ‘belangeloze waarheidsliefde’ meende hij ook dat het diezelfde liefde was die hem tot heldhaftige vormen van engagement kon bewegen. Sterker nog, engagement kan onder sommige omstandigheden voor klerken niets minder dan een morele plicht zijn. Het klerkendom is geen pose, maar kent een beroepseer. Dat wil zeggen: de klerk mag (of moet) zich altijd uitspreken ter verdediging van zijn ideaal.

Het verraad dat Benda identificeerde lag dus niet besloten in de invulling van het klerkendom als straatvechter. Toch hebben Benda’s critici zijn strijdlust doorgaans beschouwd als een fatale karaktertrek waarmee hij zijn eigen ideaal ondermijnde. Dat perspectief suggereert echter ten onrechte dat de kritiek die Benda had op intellectuelen neerkwam op een afwijzing van hun maatschappelijke positie. Maar dat is niet waar het Benda om te doen was. Het verschil tussen de klerk en de ‘intellectueel’ was voor Benda niet slechts een gradueel verschil van handelwijze en stijl, maar een fundamenteel en onverenigbaar verschil in de methode en het doel van het denken – een manier die door de geschiedenis achterhaald leek.

Dat wordt direct duidelijk uit het citaat van de filosoof Charles Renouvier dat Benda als motto koos voor Het verraad van de intellectuelen: ‘De wereld lijdt onder een gebrek aan geloof in een transcendente waarheid.’ Geloof in een transcendent stelsel dat morele normen tegenover het ‘realisme’ van de aardse belangen plaatste, was volgens Benda nodig om dat naakte realisme enigszins in bedwang te houden. De mensheid, schreef hij, had het uitsluitend aan de klerken te danken dat ze weliswaar ‘tweeduizend jaar lang het slechte deed’, maar toch ook ‘het goede eerde’. De ruimte tussen die twee was precies de ‘kier waardoor de beschaving kon binnenglippen’.

Die beschaving leunde op het onderscheid tussen de realiteit aan de ene kant en abstractie waar het menselijk besef van het goede verpoosde aan de andere, en waarvan de klerken de wereldlijke vertegenwoordigers waren. Het grote probleem, stelde Benda, was het feit dat de klerken die ooit het realisme van het volk afremden het nu aanwakkerden. Ze hadden hun historische opdracht verraden – de plicht om op cruciale momenten hun stem te verheffen tegen de macht, om de machtige heersers tegen te spreken en de woeste massa’s tot de orde te roepen.

‘Nergens’, schreef Benda in Het verraad van de intellectuelen, ‘hebben de klerken feller gebroken met hun traditie’ dan in hun pogingen zich ‘in de realiteit te plaatsen’. Met een geestelijke lenigheid waar toekomstige generaties nog van zouden staan te kijken, verkondigde men inmiddels dat er ‘niets beters bestaat dan [politieke] driften en de menselijke neigingen die eraan ten grondslag liggen’. Men overtuigde zichzelf van de gedachte dat de mens enig moreel streven niet langer nodig had. Dat hij niet hoefde te proberen beter te zijn dan hij in werkelijkheid was en zijn natuurlijke driften de vrije loop kon laten, omdat alleen daarin een authentiek en ethisch bestaan lag besloten.

De intellectueel moet niet buigen voor aardse afgoden en zich niet laten meedrijven door de tijdgeest

De klerken hadden het kamp van de filosofie verlaten en verkozen het gezelschap van ‘Callicles boven Socrates’ (het personage uit Plato’s dialoog Gorgias dat als een Nietzsche avant la lettre de natuurlijke heerschappij van de sterken over de zwakkeren had geprezen en het ‘realisme’ van ‘macht is recht’ verdedigde). Ze hadden zich overgegeven aan de eis van Callicles dat alle politieke stelsels zouden moeten worden ‘aangepast aan de mens zoals hij is en altijd zal zijn’, namelijk aan ‘een asociaal, bloeddorstig wezen dat altijd behoefte zal houden aan dwingende regimes en militaire instituties’. Twintig eeuwen filosofie sinds Socrates werden in het bestek van enkele decennia bij het vuil gezet, omdat men zo beter kon denken in dienst van de nieuwe ideologieën. En het nationalisme was, zei Benda, van alle driften de gevaarlijkste, omdat het zich zo eenvoudig als vehikel liet gebruiken van de andere passies: door het antisemitisme, door burgerlijke klassenhaat voor het proletariaat en door de ‘autoriteitsfanatici’ die de democratie an sich ten diepste minachtten.

Het nationalisme was de meest angstaanjagende onder de politieke driften. In de loop van de negentiende eeuw was het langzaamaan ‘vergoddelijkt’. Dat wil zeggen: voorgesteld als niet-wereldlijk ideaal dat toch op aarde kon worden verwezenlijkt. En het was de taak van de klerk om daar steeds opnieuw tegen in het geweer te komen.

We zouden Benda onrecht aandoen als we zijn geloof in de taak van de klerk afdeden als naïviteit of nostalgie (of beide). Benda was zich goed bewust van het feit dat er iets fundamenteel was veranderd in de tijd waarin hij leefde in vergelijking met de millennia daarvoor. Het grootste probleem van de negentiende en twintigste eeuw was het feit dat de klerk ‘een burger is geworden en alle bijbehorende lasten draagt’. Misschien, stelt Benda daarom, hebben we niet zozeer het verraad te betreuren, ‘als wel de verdwijning van de klerken, de onmogelijkheid om in de huidige wereld nog een klerkenleven te leiden’. Dit is Benda’s expliciete erkenning dat de condities van de maatschappijen waarin klerken eeuwenlang een plaats hadden opgeëist onherkenbaar waren veranderd. Alle traditionele rollen waren op z’n kop gezet. In een veelzeggende (en wat eigenaardige) voetnoot merkt Benda met zichtbare spijt op dat er niet alleen geen Socratessen meer zijn, maar dat de staat het ook niet meer noodzakelijk vindt om intellectuelen de gifbeker aan te reiken als vergelding voor hun publieke kritiek, zelfs al was dat eeuwenlang de kern van hun rolverdeling.

Maar als we (zoals Benda per slot van rekening ook deed) accepteren dat de tijden zijn veranderd en de oude rollen niet meer overzichtelijk gescheiden kunnen worden, wat is dan de taak van de klerk in de moderne tijd? Het moet worden opgemerkt dat Benda’s feitelijke ideaal bescheiden en menselijk was. Plato’s notie dat filosofen de wereld zouden regeren leek hem een gruwel: dan zou de mensenwereld ‘goddelijk moeten worden’ en dat zou betekenen dat ‘haar menselijke kant zou moeten vergaan’. Daar was het Benda niet om te doen – hij was voldoende vergevingsgezind om de mensheid niet met een koning-filosoof te willen opzadelen. Menselijke zwakte is niet iets om met wortel en tak uit te roeien. De toekomst leek hem domweg ongelukkig en akelig als de mens het geheel zonder hogere idealen zou moeten stellen, als hij zich zonder schaamte aan zijn driften kon overgeven zonder besef – zelfs al was dat soms hypocriet – dat het beter zou zijn om boven de driften uit te stijgen.

Dat lijkt niet op een ideaal dat onthechting en non-engagement centraal stelt, maar eerder een aansporing aan intellectuelen om de democratie voortdurend aan zekere morele minimumvereisten te blijven herinneren. Het moet de taak van de moderne intellectueel zijn om op cruciale momenten het perspectief van ‘buiten’ de geschiedenis aan te nemen; om niet te buigen voor aardse afgoden en zich niet te laten meedrijven door de tijdgeest. Zelfs al was de oudere, heroïsche rol van de klerk een vervlogen ideaal, zijn opdracht was in de moderne democratie alleen maar urgenter geworden. Iedereen die in het tijdperk van de democratie zijn stem verheft, heeft de ‘massa’ als zijn publiek. De klerk moet zich rekenschap geven van de grote morele en sociale verantwoordelijkheid die daarbij hoort. ‘In een democratie’, stelde Benda, ‘kun je niet straffeloos schrijven’.

De criticus wantrouwt stellig iedere vorm van macht: staatsmacht, economische, politieke én sociale macht

Het probleem van de twintigste eeuw was dat de positie van de klerk in zijn hoedanigheid van burger eindeloos ingewikkelder was geworden, terwijl op zijn maatschappelijke plichtsbesef tegelijkertijd een steeds nadrukkelijker, bijna permanent beroep werd gedaan. Des te belangrijker was het dus het verraad te ontmaskeren en aan de oude roeping vast te houden. Die positie was wat Benda betrof echter op geen enkele wijze politiek neutraal (of afzijdig). Benda koos nooit, zoals hem ooit door Jean-Paul Sartre werd aangewreven, de zijde van de onderdrukker. Moreel engagement is niet uitsluitend het domein van diegenen die kunnen bogen op een aan hun ideologie ontleende daadkracht. Benda’s klerk zal, juist omdat de principes van menswaardigheid en rechtvaardigheid hem lief zijn, altijd opkomen voor de onschuldigen en zich altijd aan de zijde scharen van iedereen die wordt verdrukt door de staatsmacht, economische uitbuiting of het ressentiment van de massa. Hij zal opkomen voor de menselijke waardigheid, ijveren voor intellectuele onafhankelijkheid, tegen onrecht en voor de minimale bescherming van de armen, de vernederden, de van hun thuishaard verdrevenen en de vertrapten.

De vraag moet worden gesteld: was er eigenlijk wel verraad? Heeft de klerk zoals Benda die zich voorstelde überhaupt ooit bestaan? Als we de geschiedenis napluizen, vinden we dan op iedere bladzijde tot ongeveer halverwege de negentiende eeuw de klerken en daarna een geweldige degradatie?

Julien Benda daagt zijn lezers blijvend uit om op te staan tegen elke vorm van machtsmisbruik en cynisme © Albert Harlingue / Roger Viollet / HH

Het antwoord moet ontkennend luiden. De geschiedenis kent weliswaar individuen die aan Benda’s klerkenideaal beantwoordden, maar dat betekent niet dat de klerk als ‘soort’ of als collectief beleefd ideaal ook altijd heeft bestaan – en het betekent ook niet dat de klerken die in Benda’s definitie pasten zichzelf bewust als onderdeel van eeuwenoude tradities zagen, of zich gebonden voelden aan ongeschreven maar breed aanvaarde gedragscodes. Het lijkt er eerder op dat Benda’s klerk een daad van doelbewuste anachronografie is geweest. De klerk is een net zo moderne uitvinding als de intellectueel, door Benda met adembenemende overtuigingskracht terug de Europese geschiedenis ingeschreven, om hem daarna aan te kunnen roepen ter verdediging van bekneld humanisme. In die zin zijn we Benda dank verschuldigd voor het feit dat hij de klerk als ideaal heeft uitgevonden. Zelfs al had de klerk in feite nooit bestaan, dan nog bestond zijn absolute ontkenning in het heden wel degelijk.

Hoewel Benda de klerk voorstelde als historisch type op zijn laatste benen moeten wij misschien inzien dat de tegenstelling er niet zozeer een was tussen de historische en de moderne klerk, maar tussen twee eigentijdse verschijningsvormen uit de intellectuele familie. De eerste verschijningsvorm was die van de democratische lekenpreker: iedereen die een ideologie uit te venten heeft. Soms draagt die lekenpreker de mantel van de ideoloog, soms die van de journalist die bij nader inzien graag propaganda bedrijft; soms heeft hij de gedaante van de polemist, soms is hij parlementariër, soms is hij wetenschapper met een eigen ideologisch winkeltje. De tweede verschijningsvorm kunnen we de ‘criticus’ noemen, opgevat in brede zin. Als criticus van zowel cultuur als samenleving en van zowel politieke ideeën als politieke praxis, in talloze rollen: van activist tot (onderzoeks)journalist tot schrijver. De loyaliteit van de criticus ligt niet bij een ideologie, zoals wel geldt voor de lekenpreker, maar bij ieder mens die door macht (om het even van welk soort) van zijn menswaardigheid beroofd dreigt te worden. Zijn ononderhandelbare loyaliteit hoort toe aan het individu.

Benda schreef dat het de opdracht van de schrijver zou moeten zijn om, oog in oog met politieke feiten, ‘kritiek’ te leveren, ‘geïnspireerd door respect voor de waarheid’. Waar Benda’s poging de historische klerk een stamboom te geven misschien niet helemaal slaagt, is hij zonder gelijke in het formuleren van een ethos voor de klerk-criticus in het democratische tijdperk. En Benda zelf is daarvan misschien wel het beste voorbeeld. Hoezeer hij ook benadrukt dat het de taak van de klerk is om de driften van de klasse der leken te bedwingen, zijn het in Het verraad zijn eigen vakgenoten die worden aangeklaagd. Benda’s criticus heeft de intellectueel als lekenpreker in het politieke krachtenveld als feit geaccepteerd en dient hem consequent van repliek. Hoewel Benda’s werk de suggestie wekt een oud ideaal tegen de klippen op in leven te willen houden, gloort het moderne ideaal van de criticus waar hij al schrijvende op stuitte er op elke pagina doorheen.

De criticus bekritiseert niet alleen de staat, maar ook zijn vakgenoten wanneer die zich prostitueren voor de macht. De positie van de klerk door de eeuwen heen als vertegenwoordiger van het ‘koninkrijk dat niet van deze wereld is’, wordt door de criticus hernomen wanneer die het standpunt verdedigt dat er morele normen zijn die niet om wille van welk politiek belang dan ook mogen worden. Ook in een door-en-door politieke wereld moet het mogelijk blijven een ruimte voor het individu voor te stellen buiten de eisen van politiek of politieke loyaliteit en buiten het bereik van zulke politiek. Die norm is absoluut en verdedigt de grenzen van waar de meest minimale voorwaarden van een waardig bestaan in acht worden genomen – noem het de normen van elementair menselijk fatsoen, noem het mensenrechten, noem het beschaving.

Kijken we naar het heden, dan zien we angstaanjagend veel vergelijkbare patronen uit de eerste helft van de twintigste eeuw zich herhalen. Het nationalisme heeft zich opnieuw weten te nestelen in het hart van de politiek en opnieuw zijn de rechten, de onafhankelijkheid en de vrijheid van het individu het slachtoffer. En hoewel de nationalisten van nu zich net als de nationalisten van destijds presenteren als vrienden van het volk laten ze zodra ze posities van macht en invloed verwerven hun ware aard zien. Daar waar ze het instrumentarium van de staat in handen krijgen, wordt plotseling duidelijk hoezeer de staat en de staatsmacht hen opwindt en ontpoppen ze zich zonder uitzondering tot de meest gretige misbruikers ervan. Nationalisme streeft er immers naar om, met het ideaaltype van de natie in gedachten, de sociale en politieke conditie van de eigen natiestaat voortdurend aan te passen aan het ideaalbeeld. De prijs daarvoor is een politiek die steeds meer geobsedeerd raakt door vijanden, zowel van buiten als van binnen, die dat ideaalbeeld schijnen te frustreren. Maak de natie tot geloof en wees niet verbaasd dat het altijd vatbaar zal zijn voor radicalisering, met als consequentie de politiek van afrekening en zuivering.

De blijvende waarde van Het verraad van de intellectuelen is in die zin tweeledig. Allereerst is er Benda’s ontmanteling van het nationalisme als pseudoreligie. Daarnaast is er de compromisloze uitdaging aan de intellectueel om trouw te blijven aan de beste eigenschappen van zijn historische voorgangers: om zich niet het uniform van de politieke ideologie te laten aanmeten en niet de slippendrager van de macht te worden die, als op hem een beroep wordt gedaan, nog bereid is het vreselijkste geweld en de gruwelijkste schendingen van de menselijke waardigheid goed te praten. Wat zijn eigen karakterzwaktes ook waren – Benda’s klerkenethiek vertegenwoordigt een hoger ideaal dan de waangedachte die zich, net als in zijn eigen tijd, in de hoofden van zoveel tegenwoordige intellectuelen genesteld heeft: dat men als publiek denker de leider, therapeut en spreekbuis moet zijn van een volk dat zich gretig laat voorliegen, mits de leugens maar gepaard gaan met vleierij.

Benda’s aanval op de verradende klerken laat ons achter met een fotografisch negatief van de onverzettelijke criticus die de eeuwige hoop van de mensheid om de wereld, ondanks alles, niet uit te leveren aan het cynisme levend houdt. Dus bewaart de criticus tegen elke prijs zijn intellectuele onafhankelijkheid; hij pookt in de aannames van elke politieke doctrine, omdat hij begrijpt dat die dikwijls de kiemen van de eigen radicalisering bevatten. De criticus laat zich niet chanteren door het nationalisme met de beschuldiging dat hij de natie niet genoeg eerbiedigt of zijn vaderland loochent. De criticus bevraagt ieder gedachtegoed dat bereid is te sjoemelen met de elementaire waardigheid van mensen. Hij wantrouwt stellig iedere vorm van macht – of dat nu de staatsmacht, economische macht, politieke macht of sociale macht is.

De criticus, als buitenstaander pur sang, kiest altijd partij voor de andere buitenstaanders, omdat de rechten, stemmen en ervaringen van diegenen buiten de posities van macht en invloed altijd als eerste terzijde worden geschoven. Dat is waarom Het verraad van de intellectuelen relevant blijft. Benda daagt zijn lezers blijvend uit om op te staan tegen elke vorm van machtsmisbruik en cynisme. Die uitdaging is opnieuw urgenter dan ooit.


Het verraad van de intellectuelen van Julien Benda verscheen deze week bij AUP (vertaald door Eva Wissenburg, 272 blz., € 19,90). Dit is een bewerkte voorpublicatie van de inleiding die Thijs Kleinpaste daarbij schreef