Te oordelen naar de krantenkoppen is de geest van Abdul Qadeer Khan terug in de fles. Na Washington toont ook de Europese Unie zich tevreden met de «afwik keling» van het Pakistaanse nucleaire proliferatieschandaal door president Musharraf. Dat bleek vorige week bij een bezoek van de Europese buitenlandtrojka aan Islamabad. Eurocommissaris Chris Patten, de Nederlandse minister Ben Bot en zijn Ierse collega Brian Cowen spraken hun «volle vertrouwen» uit in Musharrafs aanpak en gingen over tot de orde van de dag, te weten de ondertekening van een technisch hulpprogramma voor Pakistan ter waarde van zeseneenhalf miljoen euro.

Onder de oppervlakte van alle geruststellende verklaringen woedt de affaire als een veenbrand voort. Maandag spraken de buitenlandministers in Brussel er nog eens achter gesloten deuren over. Het schijnt dat de hardste woorden kwamen van de Deense minister Per Stig Moller. Hij zei «slapeloze nachten» te hebben van de gedachte aan het Pakistaanse kern wapenprogramma in combinatie met berichten dat Osama bin Laden zich in het noordwesten van Pakistan schuilhoudt. Intussen pogen de Verenigde Staten achter de schermen de volledige controle te verwerven over het Pakistaanse kernwapen arsenaal, inclusief de codes voor de lancering van afzonderlijke kernwapens. Zelfs de mach tige Pakistaanse militaire inlichtingendienst ISI gaat op Amerikaans verzoek binnenkort op de helling teneinde de fundamentalistische infiltranten eruit te wieden.

Voor het onderzoek naar Khans proliferatienetwerk — door het Internationaal Atoomagentschap (IAEA) als «nucleaire supermarkt» bestempeld — kon dit officiële stilzwijgen wel eens de nekslag zijn. Zeker, het onderzoek levert nog telkens nieuwe resultaten op. Zoals Nederland in zijn maag zit met Henk Slebos, Khans Delftse studievriend die tientallen jaren lang zijn kernwapenprogramma hielp bevoorraden, zo blijken steeds meer landen een Slebos in huis te hebben. In Washington staat dezer dagen Asher Karni, een voormalige Israëlische beroepsofficier met als woonplaats Kaapstad, terecht wegens leverantie van Amerikaanse ontstekingsmechanismen aan Khans laboratorium. In Zwitserland buigen de autoriteiten zich over vader en zoon Tinner, ingenieurs die onderdelen voor ultracentrifuges aan Pakistan en andere landen hebben geleverd.

Ook in Duitsland, Japan, Singapore, Spanje, Groot-Brittannië en Maleisië lopen onderzoeken naar individuele leveranciers van Khan. Het meest spectaculaire geval is de 44-jarige Srilankaanse zakenman Buhary Seyed Abu Tahir, getrouwd met een Maleisische en een bekende figuur in de society van Kuala Lumpur. Tahir begon voor Khan te werken nadat hij in 1985 de handelsfirma SMB Groep in Doebai van zijn vader overnam. De leverantie van airconditioners en ander onschuldig spul aan de Khan Research Laboratories (KRL) in Kahuta maakte in de jaren negentig plaats voor de levering van onderdelen voor ultracentrifugeprogramma’s aan Iran en Libië, eveneens in opdracht van Khan. Blijkens het Maleisische proces-verbaal vergezelde Tahir zijn Pakistaanse weldoener bij de onderhandelingen. Samen met de Brit Peter Griffin, een handelaar in Doebai, tekende Tahir voor een zending centrifugeonderdelen naar Libië die vorig jaar door Amerikaanse en Britse inlichtingendiensten werd onderschept.

De Nederlandse autoriteiten zouden graag dezelfde doortastendheid uitstralen, te meer daar ons land sinds Khans «atoomspionage» in Almelo in de jaren zeventig in een kwade reuk staat. In The New York Times verschenen de afgelopen weken drie grote verhalen waarin de oorsprong van Khans nucleaire zwarthandel in Nederland werd gezocht. Prompt begonnen Justitie en de Economische Controledienst vertrouwelijke gegevens en zelfs een bandopname van een verhoor van Slebos uit 2002 naar de pers te «lekken». Het is kennelijk geen bezwaar dat een proces tegen Slebos — naar analogie van, pakweg, het proces tegen de Hakkelaar — op deze manier wordt bemoeilijkt. Het gaat er maar om dat de Nederlandse autoriteiten laten zien dat ze iedere tube tandpasta met bestemming Pakistan driemaal uitknijpen op zoek naar dual-use-componenten.

Welbeschouwd past Slebos, niet anders dan Tahir of Karni, perfect in het profiel van de kleine tussenhandelaar zoals beschreven door David Albright, voormalig IAEA-inspecteur in Irak, in zijn monografie over het nucleaire inkoopbeleid van Saddam Hoessein. Die studie, getiteld Roadmap to Responsible Export Controls (2003), is de enige in zijn soort en staat afgedrukt op de website van Albrights onderzoeksinstituut (www.exportcontrols.org). Voor een illegaal kernwapenprogramma zijn individuele tussenhandelaren onmisbaar, schrijft Albright, maar ondeskundige of ideologisch gemotiveerde tussenpersonen zijn vaak een veiligheidsrisico. De ideale tussenhandelaar is niet politiek gemotiveerd, maar wordt gedreven door hebzucht en liefst door frustratie omdat hij zich in eigen land ondergewaardeerd voelt. Hij opereert vanuit verschillende landen en is deskundig genoeg om tot op zekere hoogte zelfstandig te kunnen handelen. Wanneer zo iemand eenmaal is benaderd, is het voor een geheime dienst of illegaal inkoopkantoor de kunst hem langzaam in te palmen. Eerst moet hij onschuldige spullen leveren, daarna steeds gevoeliger materialen en apparaten. Op den duur moet hij financieel afhankelijk worden van zijn afnemer zodat hij zelfs de meest riskante leveranties niet kan weigeren. Ook dat aspect lijkt van toepassing op Slebos, wiens BV’tjes volgens zijn kennissen volledig zijn aangewezen op orders van Khan.

Als het onderzoek beperkt blijft tot zulke tussenhandelaren loopt het onvermijdelijk vast, zeker als de Pakistaanse doofpot met Amerikaanse instemming dicht blijft. De enige instantie die onvermoeibaar in de affaire blijft spitten is het Weense atoomagentschap. Afgelopen weekeinde lekte een vertrouwelijk IAEA-rapport over Khans «Libische connectie» uit. Het stuk — bedoeld om te worden besproken in het hoogste orgaan van het agentschap, de Board of Governors — stelt dat Libië in 1985 een deel van het uranium, bestemd voor zijn kernwapenprogramma, heeft laten verrijken door een niet nader genoemde «kernmacht». Mocht blijken dat deze kernmacht een loopje heeft genomen met zijn verdragsverplichtingen, dan kan het IAEA de zaak aanhangig maken in de Veiligheidsraad.

Van de vijf verklaarde kernmachten uit die tijd komt er maar één in aanmerking: China, het land waar ook het onlangs door het IAEA geconfisqueerde ontwerp voor een Libische kernkop vandaan kwam. Zo komen de ware dimensies van het Pakistaanse «lek» misschien toch nog in zicht. De tussenhandelaren zijn slechts de schappenvullers in een supermarkt waarvan de aandeelhouders moeten worden gezocht onder overheden, industriële consortia en quasi-autonome instellingen zoals het Pakistaanse leger. Ook de westerse nucleaire indus trie gaat allerminst vrijuit: al in 1989 schreef het weekblad Stern dat ruim zeventig Duitse bedrijven direct of indirect aan het Pakistaanse kernwapenprogramma hadden bijgedragen.

Alleen al wegens de wijze van financiering was het Pakistaanse kernwapenprogramma van begin af aan proliferatiegevoelig. Toen president Zulfiqar Ali Bhutto eind 1971 na de bloedige afscheiding van Oost-Pakistan (het tegenwoordige Bangladesh) een begin met het programma wilde maken, beschikte Pakistan niet over het geld en de infrastructuur. Er was wel een wetenschappelijk kader, maar dat bestond uit Pakistani die elders in de wereld (vooral in Groot-Brittannië en Duitsland) hadden gestudeerd en er waren blijven wonen en werken. In januari 1972 nodigde Bhutto tweehonderd van deze wetenschappers uit naar Pakistan, bracht ze samen in een afgelegen oord en hield de roemruchte donderpreek waarin hij ze voorhield: «Jullie moeten me de bom bezorgen. Het maakt niet uit wat het kost, al moeten we er gras voor eten.»

Het geld kwam echter niet uit Pakistans openbare middelen, het kwam uit de Golf staten die na de oliecrisis van 1973 opeens over buitengewoon veel geld beschikten. Het is niet overdreven te stellen dat het Pakistaanse kernwapenprogramma is gefinancierd door Saoedi-Arabië, de Verenigde Arabische Emiraten en Libië. In de memoires die hij schreef vlak voordat hij in 1976 door zijn opvolger Zia ul-Haq werd opgehangen, vermeldt Bhutto dat het geld uit Saoedi-Arabië en Libië kwam, twee landen die reikhalzend uitzagen naar een «islamitische bom». De onstuimige kolonel Kadafi stuurde koffers met geld, de Saoedi’s kozen voor een bancaire omweg. Die omweg verklaart tevens het financiële aandeel van de emiraten. De financiering verliep in die eerste jaren namelijk via de Bank of Credit and Commerce International (BCCI).

De oprichting van deze bank in 1972 was een initiatief van de Pakistaan Aga Hasan Abedi, een fiscaal mysticus die bij de liquidatie van de BCCI in 1991 een boekhoudkundig labyrint achterliet waaraan curator Deloitte & Touche tot vandaag zijn handen vol heeft. Abedi wist in de jaren zestig de controle te verwerven over de overheidsfinanciën van de emiraten door zijn relatie met sjeik Al Nahayan van Aboe Dhabi. De ongeletterde sjeik, die koffers vol Rolexen meetorste om kleinere betalingen te doen terwijl hij voor grotere bedragen cheques uitschreef op servetten, zou dankbaar als een kind zijn geweest dat Abedi hem die zorg afnam.

Een onderzoekscommissie van de Amerikaanse senaat onder leiding van John Kerry, de huidige Democratische presidentskandidaat, concludeerde in 1992 dat de BCCI een groot aandeel had in de financiering van het Paki staanse kernwapen. De BCCI betaalde veel tussenhandelaren, onder wie de Pakistaanse Canadees Ashad Pervez die in 1987 werd veroordeeld voor de export naar Pakistan van gehard staal, geschikt voor gebruik in ultracentrifuges en kernkoppen. In datzelfde jaar werden twee Amerikanen veroordeeld voor de levering van oscilloscopen aan Khans laboratorium, betaald door de BCCI. Zelfs de verdediging van Khan in Amsterdam, waar hij in 1983 terechtstond voor zijn activiteiten in Almelo, is naar alle waarschijnlijkheid door deze bank betaald.

In de jaren negentig, toen Pakistan werd getroffen door economische sancties, kozen de Saoedi’s voor een andere financieringsmethode. Ze leverden Pakistan olie tegen bodem prijzen zodat het land economisch kon over leven. Na de Pakistaanse kernproeven in mei 1998 verklaarde Abdul Qadeer Khan dan ook publiekelijk dat zijn land «zonder de hulp van Saoedi-Arabië nooit in staat was geweest ons kernwapenprogramma uit te voeren». In 1994 had de gevluchte Saoedische diplomaat Khalewi reeds aan Britse kranten een serie documenten ter hand gesteld waaruit de financiering vanuit Riyad zonneklaar bleek.

Sindsdien gaan er hardnekkige geruchten dat Saoedi-Arabië als tegenprestatie van Paki stan een kant en klare kernbom verwacht. Het sjeikdom beschikt zelf niet over de tijd en de wetenschappelijke infrastructuur om er een te maken. Een dergelijk productieproces zou ongewenste aandacht van de westerse en Israëlische inlichtingendiensten trekken en het Israëlische bombardement van de Irakese kerncentrale bij Osirak in 1981 staat de Saoedi’s nog levendig voor de geest. Saoedi-Arabië beschikt bovendien al over een geschikte draagraket, de CCS-2 met een bereik van drieduizend kilometer en een draagkracht van tweeduizend kilo, waarvan het in 1988 ten minste enige tientallen exemplaren van China kocht.

Daarmee komt China wederom in beeld als proliferator. In de genoemde memoires schrijft Bhutto reeds dat Mao en andere leiders in Bei jing hem alle vereiste hulp bij de productie van zijn bom hadden toegezegd. De Chinezen hielden woord; ze stuurden wetenschappelijke teams naar Pakistan, leverden rakettechnologie, onderzoekscentrales en onderdelen voor het ultracentrifugeproces en verzorgden de opleiding van Pakistaanse atoomwetenschappers. Volgens Thomas Woodrow, een China-specialist en voormalig medewerker van de Amerikaanse militaire inlichtingendienst DIA, functioneert de driehoekssamenwerking tussen Pakistan, China en Saoedi-Arabië nog volop. Albright dringt er momenteel in Washington op aan de Saoedi’s te dwingen een internationale inspectie van hun CSS-2-raketten toe te laten om er zeker van te zijn dat de Pakistaanse kernkoppen er niet al lang en breed op zitten.