IN DE TWINTIGSTE EEUW was het een gewoonte onder intellectuelen om elkaar ervan te beschuldigen dat ze hun ware roeping hadden verraden. Het begon misschien met de Franse schrijver Julien Benda, die zijn collega-denkers aanviel in zijn boek Het verraad der intellectuelen uit 1927, waarin hij ze ervan beschuldigde dat ze hun onpartijdigheid hadden opgegeven om te fungeren als verdedigers van het nationalisme. Hoewel vaak aan Benda’s polemiek wordt gerefereerd, wordt het boek jammer genoeg zelden echt gelezen. Zijn waarschuwingen tegen intellectuelen die ideologen worden, pleitbezorgers van politieke projecten in plaats van vrije denkers, zijn vandaag de dag nog net zo relevant als toen het boek voor het eerst werd gepubliceerd. In de twintigste eeuw hebben vooraanstaande figuren hun kritische vermogens in dienst gesteld van het totalitarisme - Louis Aragon en Jean-Paul Sartre op links, Carl Schmitt en Martin Heidegger op rechts, samen met vele anderen die totalitaire regimes ondersteunden of weigerden te veroordelen.
De neiging die Benda analyseerde bestaat nog altijd, maar terwijl de intellectuelen die hij in de jaren twintig aanviel gezworen vijanden van het liberalisme waren, beweren hun opvolgers in onze tijd onverzettelijk dat ze de hoeders van liberale waarden zijn. Deze denkers - sommigen gezworen neoconservatieven en anderen havik-achtige liberalen - menen dat de wereld verwikkeld is in een strijd die even ingrijpend en noodlottig is als de conflicten uit de twintigste eeuw, een strijd waarbij het Westen tegenover islamistisch politieke bewegingen staat, die worden neergezet als een bedreiging voor de vrijheid die vergelijkbaar is met het nazisme en het communisme. Iedereen die hier vraagtekens bij plaatst is, zo beweren zij, een naïeveling, of anders een verrader van de westerse beschaving.
PAUL BERMAN, een van de meest prominente figuren van deze groep, heeft zich nooit echt gelieerd aan het rechtse kamp. Hij blijft stevig verankerd in de Amerikaanse liberale tradities, maar vindt dat die tradities zijn verkwanseld door hedendaagse liberalen die maar niet lijken te beseffen hoezeer het islamisme een bedreiging vormt voor hun waarden. In zijn boek Terror and Liberalism (2003) roept hij liberalen op een wereldwijde strijd te ondersteunen - een ‘terroristische oorlog’ - tegen wat hij omschrijft als de nieuwe totalitaire dreiging van het islamisme. Als strategie die door het leger en de veiligheidsdiensten nooit echt is geaccepteerd, is de ‘oorlog tegen het terrorisme’ inmiddels grondig in diskrediet geraakt - zelfs het Witte Huis en het Pentagon hebben zich van de term gedistantieerd. De liberalen die Berman aanvalt omdat ze in twijfel trokken of een eindeloze oorlog tegen het islamisme zinvol was, hebben grotendeels gelijk gekregen. Maar Berman vindt leren van ervaringen een teken van morele zwakte, en nu heeft hij een nieuw boek gepubliceerd met de bedoeling het liberale Westen op te roepen tot een strijd tegen het islamistische kwaad.
In The Flight of the Intellectuals formuleert Berman opnieuw zijn visie van een radicaal verdeelde wereld. Die verdeeldheid ziet hij gepersonifieerd in twee figuren - de Zwitserse islamoloog Tariq Ramadan en de in Somalië geboren schrijfster en feministe Ayaan Hirsi Ali. Beiden zijn controversiële figuren. Ramadan, kleinzoon van de oprichter van de Moslim Broederschap Hassan al Banna, mocht ten tijde van de regering-Bush Amerika niet in; Europese liberalen kozen hem als doelwit omdat hij een islamistische wolf in schaapskleren zou zijn, met mooie praatjes over tolerantie maar ondertussen niet bereid om publiekelijk de praktijken en tradities te veroordelen die zij achterhaald vinden. Hirsi Ali, die door radicale islamisten herhaaldelijk met de dood is bedreigd omdat ze het geloof verwerpt dat ze ‘een achterlijke religie’ noemt, heeft ook de koran en de Profeet Mohammed bekritiseerd en (ondanks haar eigen bekering tot het atheïsme) moslims opgeroepen om het christendom te omarmen.
Voor Berman zijn beiden een illustratie van een star conflict waarin er geen ruimte is voor ambiguïteit of twijfel - een strijd tussen het ‘kwade’ islamisme en de ‘goede’ Verlichting. In een gedetailleerde analyse van Ramadans achtergrond en meningen die soms doet denken aan een politierapport beschuldigt Berman de islamoloog ervan dat hij het stenigen van vrouwen niet veroordeelt en terrorisme niet ondubbelzinnig afwijst. Voor Hirsi Ali heeft hij alleen maar lof en hij noemt haar een ‘vervolgde dissidente intellectueel’ en een discipel van Voltaire; ze moet geprezen worden, schrijft Berman, omdat ze de islam afwijst en de Verlichting omhelst, ‘een van de grote verworvenheden van de westerse beschaving’. Het beoordelen van Bermans verslag van Ramadans leven en werk zou een onmogelijk saaie aangelegenheid zijn, en dat geldt ook voor de vele obsessief volgeschreven pagina’s die Berman wijdt aan het ontleden van de uitspraken van schrijvers (Ian Buruma, Timothy Garton Ash en anderen) die hij veroordeelt omdat ze niet volledig lovend zijn over Hirsi Ali.
Gelukkig zijn zulke inspanningen niet nodig, aangezien de persoonlijke kwaliteiten van Bermans twee belangrijkste protagonisten grotendeels irrelevant zijn voor zijn centrale betoog. Hirsi Ali, die als vluchteling uit Somalië in het Westen aankwam en zich in Nederland vestigde, mag dan een huiveringwekkende persoonlijke strijd hebben gevoerd, maar - zoals westerse liberalen ontdekten in het geval van Solzjenitsyn - een geschiedenis van verzet tegen onderdrukking gaat niet altijd gepaard met een zinnige visie op de wereld: wat de gevaren van het islamisme ook zijn, je maakt ze niet kleiner door de islam als religie aan te vallen en te pleiten voor massale bekering. Ramadan mag dan twijfelachtig zijn in sommige reacties op weerzinwekkende gebruiken, maar hij kan toch nog steeds een waardevolle figuur zijn: hij is het niet zozeer oneens met het Westen, maar vooral met moslims, die zeer waarschijnlijk niet opener worden als je ze onderwerpt aan een rechtstreekse confrontatie. Wat je ook mag denken van deze mensen, de centrale vraag blijft: heeft Berman gelijk dat intellectuelen hun kritische roeping verraden in hun reactie op het islamisme? Of zijn het juist Berman en de mensen die net zo denken als hij die hun kritische vermogens hebben afgelegd?
Het eerste wat een lezer opmerkt in The Flight of the Intellectuals is hoe grof het van begin tot eind is. Geen spoor van de dubbelzinnigheden en paradoxen van de echte wereld; de angstaanjagend gecompliceerde islam wordt gereduceerd tot een stripachtige monoliet, de brede verscheidenheid van islamistische bewegingen wordt niet nader onderzocht en de contradicties van het Westen worden weggepoetst. Berman maakt geen onderscheid tussen fundamentalistische religie en politieke bewegingen die religie gebruiken voor hun eigen agenda’s, en hij schrijft alsof de terroristische dreigingen waar de wereld vandaag mee te maken heeft exclusief of overwegend islamitisch van origine zijn. Een lesje geschiedenis leert dat enkele van de eerste zelfmoordterroristen in Libanon begin jaren tachtig behoorden tot linkse groeperingen als de communistische partij, terwijl, tot aan de invasie van Irak, de belangrijkste pleger van zelfmoordaanslagen een Srilankese leninistische groepering was, de Tamil Tijgers. Nogmaals, wie ook maar enig historisch besef heeft, weet dat islamistische bewegingen voornamelijk in oorlog zijn geweest met andere moslims. Het strategische hoofddoel van de gevaarlijkste islamistische terroristen was om staten met een bevolking waar moslims in de meerderheid waren omver te werpen, zoals Saoedi-Arabië en Egypte. Die strijdende facties zien als een bedreiging voor het Westen die vergelijkbaar is met het communisme of het nazisme toont een gebrek aan gevoel voor verhoudingen dat grenst aan het groteske.
NIEMAND ZAL ONTKENNEN dat fundamentalistische religie een rampzalige invloed kan hebben - dat wordt onomstotelijk bewezen in de VS, het enige ontwikkelde land waar fundamentalisten de politieke agenda hebben bepaald. Maar volgens Berman is islamisme meer dan de politieke mobilisatie van fundamentalistische gelovigen: het is een ‘modern totalitarisme’. ‘Hitler was totalitair, en Stalin niet minder’, schrijft hij, terwijl Hirsi Ali ‘een ware en authentieke erfgenaam van de Oostblok-dissidenten uit het verleden’ is. Toch heeft geen enkel islamistisch regime - zelfs niet de Afghaanse Taliban - ooit iets bereikt dat ook maar in de buurt komt van de controle die de Sovjet-Unie uitoefende in Oost-Europa, Mao in China, Pol Pot in Cambodja, en die het communistische regime nog steeds uitoefent in Noord-Korea. Het Iran van Ahmadinejad is een repressief regime; maar iedereen die vindt dat de onderdrukking daar kan wedijveren met die in nazi-Duitsland moet zich afvragen waarom niemand de straat op ging om te demonstreren tegen Hitler.
In Bermans visie van een wereldwijde strijd tussen het islamisme en ‘de Verlichting’ is het eerste volledig slecht en de laatste volledig goed. In wezen zijn beide uiterst gecompliceerd, vaak tegenstrijdig en niet altijd tegengesteld. Een nauwkeurige lezer kan het boek lezen zonder ooit een vermoeden te krijgen van de vormende invloed van het leninisme op radicale islamisten; als je er enigszins evenwichtig tegenaan kijkt heeft islamistisch terrorisme meer te danken aan marxistisch-leninistische groeperingen als de Rode Brigades dan aan de Assassijnen uit de twaalfde eeuw. De kloof tussen de semi-anarchistische samenleving die wordt voorzien door radicale islamisten als Sayyid Qutb en dat wat er staat in traditionele islamitische verslagen over good governance wordt niet onderzocht, en de bolsjewistische oorsprong van het idee van een niet-corrumpeerbare voorhoede, dat een belangrijke rol speelde in het denken van Qutb, wordt niet eens genoemd. Die omissie is veelzeggend, want daardoor kan Berman het feit ontlopen dat de Verlichting, die hij beschouwt als verwikkeld in een dodelijke strijd met totalitair islamisme, zelf tradities omvat die alleen maar kunnen worden beschreven als totalitair - tradities die meehielpen die bewegingen te creëren die we tegenwoordig islamistisch noemen. In veel van zijn verschijningsvormen is het islamisme misschien een soort religieus fundamentalisme; maar het is er een die diep heeft geput uit een van de meest radicale stromingen van westerse seculiere ideologie. In The Flight of the Intellectuals zul je niet lezen dat deze paradox inderdaad wordt erkend, want dat dient niet het polemische doel van het boek, dat is om de westerse beschaving af te schilderen als zijnde in gevaar doordat ze niet bereid is zichzelf te verdedigen tegen aanvallen van buiten.
PASCAL BRUCKNER is een actieve controversionalist die bekend is in zijn vaderland Frankrijk en in heel Europa vanwege zijn polemiek tegen het islamisme. Hij deelt Bermans opvatting dat het Westen voornamelijk kwetsbaar is omdat het zichzelf niet wil verdedigen. Zijn meest recente boek, The Tyranny of Guilt, is het voor het grootste deel eens met de argumenten van Berman: Bruckner lijkt te denken dat gematigdheid in het verdedigen van liberale waarden alleen een soort verraderlijk defaitisme kan zijn, een masochistisch of zelfs suïcidaal verraad van het Westen door zichzelf. Anders dan Berman, die de oorlog blijft steunen, erkent Bruckner dat de invasie van Irak vanaf het begin gedoemd was. ‘De neoconservatieven die de belangrijkste architecten van dit conflict waren’, schrijft hij, ‘zijn nog steeds bolsjewieken die naar rechts zijn opgeschoven en van hun eigen familie, het trotskisme, dezelfde prometheïsche vastberadenheid hebben meegekregen om hun wil op te leggen, en op dezelfde manier feiten negeren’. Maar dit verschil met Berman is eerder een kwestie van strategie dan van fundamenteel principe, want Bruckner deelt het inzicht dat ‘liberale Verlichtings-waarden’ niet gecompromitteerd kunnen worden. Wanneer je die waarden verdedigt, moeten zelfs gematigde moslims veroordeeld worden, terwijl ongematigde critici van de islam onvermoeibaar moeten worden gesteund.
Het probleem met deze grove tweedeling is dat die ervan uitgaat dat ‘Verlichtings-waarden’ altijd goedaardig zijn. Net als Berman en Hirsi Ali is Bruckner een fervent aanhanger van Voltaire. Hij noemt niet dat de philosophe instemde met de ‘pre-adamitische’ theorie dat joden de enige overlevenden waren van een primitieve, sub-menselijke soort die bestond voordat Adam werd geschapen. Vanwege Voltaire’s voorliefde voor deze groteske fantasie zijn sommige historici gaan beweren dat hij de ware grondlegger is van het moderne, seculiere, ‘wetenschappelijke’ antisemitisme. Daar is over te twisten - de twijfelachtige eer kan net zo goed worden toegekend aan Ernst Häckel, de negentiende-eeuwse Duitse bioloog en seculiere humanist die als eerste het idee populariseerde van onveranderlijke raciale groepen - maar het is een aantoonbaar feit dat ‘wetenschappelijk racisme’ een uitvinding van de Verlichting is. Meng die kwaadaardige pseudo-wetenschap met gevulgariseerd darwinisme en een grote dosis moreel relativisme (ook een Verlichtings-traditie) en je krijgt iets als de ideologie die de ultieme misdaad van de nazi’s goedkeurde. Het nazisme was geen invasie door een buitenaardse beschaving. Het was autochtoon westers en Europees, en hetzelfde geldt voor het communisme, die andere grote twintigste-eeuwse totalitaire beweging. ‘Antikolonialisme dient als een substituut voor marxisme’, schrijft Bruckner, ‘voor een heel segment van links dat niet meer weet hoe het de wereld moet begrijpen.’ Het is een relevante opmerking, maar nergens in The Tyranny of Guilt wordt erkend dat het marxisme, dat de intellectuele fundamenten leverde voor het communistische totalitarisme, een prototypische Verlichtings-ideologie is.
Bruckner en Berman beweren dan wel dat ze Verlichtings-idealen over de kritische rede verdedigen tegen de groeiende golf fundamentalisme, maar de Verlichting zelf aanbidden ze zonder enige kritiek. Als Berman critici citeert die Hirsi Ali omschrijven als een Verlichtings-fundamentalist schrijft hij dat dat een ‘vreemde oxymoron-achtige stijlfiguur’ is, want ‘de Verlichting, in de achttiende eeuw, was boven alles een protest tegen fundamentalisme’.
Of Hirsi Ali wel of niet een Verlichtings-fundamentalist genoemd kan worden doet er misschien niet zoveel toe. Het is duidelijk dat er tegenwoordig iets bestaat dat kan worden beschreven als Verlichtings-fundamentalisme. Een kenmerk van fundamentalisme is het geloof dat in het hart van religie een ongerepte kern zit die onschuldig is aan welke misdaad dan ook. ‘Verlichtings-waarden’ zijn vaak onverdraagzaam en soms racistisch geweest, en dat het Verlichtings-denken inspirerend is geweest voor totalitaire terreur van de Jacobijnen en Lenin tot zijn discipelen onder de islamisten is niet overtuigend te weerleggen. Toch blijft het waanbeeld bestaan van een intrinsiek goede Verlichting die vast zit in een strijd op leven en dood met de onverbiddelijk slechte fundamentalistische vijand.
JE KUNT VERONDERSTELLEN dat op dit punt in de geschiedenis in het Westen een zekere mate van nederigheid nodig is. Na het akelige fiasco van de regime change in Irak is een verwoest land steeds meer overgeleverd aan de macht van Iran, terwijl een militaire interventie in Afghanistan die oorspronkelijk misschien gelegitimeerd was geen enkele strategische en morele coherentie meer heeft. Het westerse kapitalisme zakt weg in een steeds diepere crisis, en de ‘Washington-consensus’ die werd gepreekt in donderende speeches van het Witte Huis van Bush, is nog slechts een snel vervagende herinnering. Binnenkort zullen de VS en hun bondgenoten moeten aanvaarden dat ze zich niet langer kunnen veroorloven de rol te spelen die ze zichzelf toebedeelden in het laatste deel van de twintigste eeuw: het transformeren van de wereld.
In deze omstandigheden zou het verstandig lijken om niet langer van islamitische landen te eisen dat ze een westers model volgen, maar ze in plaats daarvan te stimuleren om eigen voorbeelden te ontwikkelen. Terrorisme is een reële bedreiging, maar die zal niet worden afgewend door een wereldwijde kruistocht voor ‘westerse waarden’. De taak van westerse landen is om hun manier van leven te verdedigen, waar het beschermen van figuren als Hirsi Ali bij hoort. Een fundamentalistisch geloof in de inherente goedheid van de westerse beschaving is op z'n best een misvatting. Dat de kwaliteit van de beschaving in al haar vormen essentieel is verminderd, werd erkend door de Verlichtings-denkers van wie we nog steeds kunnen leren, vooral Freud. Eerder dan de woede van Berman is het Freuds niet-aflatende stoïcijnse vastberadenheid die uiteindelijk de slag zal winnen.
In een gedenkwaardige samenvatting van zijn centrale boodschap schreef Benda: ‘Onze tijd is de tijd van de intellectuele organisatie van politieke haat.’ Tachtig jaar later duurt de intellectuele organisatie van politieke haat voort. Berman zou zichzelf graag zien als de erfgenaam van Benda, maar hij belichaamt juist de tendensen waar Benda tegen waarschuwde. De beschaving kan niet worden verdedigd door de overtuigingen na te bootsen van fanatici die zelf de slechtste westerse tradities naar de kroon steken. Het vernieuwen van het beschaafde leven is een taak waarvoor de kwaliteiten nodig zijn die Benda eiste van een ware intellectueel - een talent voor objectief onderzoek, de bereidheid onzekerheid te tolereren en de gave om zichzelf los te maken van het politieke rumoer van het moment. Omdat hij van geen van deze kwaliteiten blijk geeft, zou Berman wellicht kunnen doorgaan voor een soort anti-Benda - als The Flight of the Intellectuals maar niet zo consequent slecht en onbeduidend zou zijn. Toch is het boek niet helemaal zonder waarde. Doordat hij laat zien wat het betekent om niet te beschikken over de intellectuele talenten die Benda omschreef, herinnert Berman ons eraan waarom ze nog steeds zo belangrijk zijn.
John Gray is emeritus hoogleraar ‘European Thought’ aan de London School of Economics. Hij publiceerde onder meer Al-Qaida en de moderne tijd en Zwarte mis: Apocalyptische religie en moderne utopieën.
© 2010, John Gray
Vertaling Rob van Erkelens