
Is Arjen Duinker eindelijk overstag? De dichter die al in zijn debuut Rode oever uit 1988 liet weten niets te moeten hebben van de Inhoud, de Persoonlijkheid en de Essentie – mét hoofdletters inderdaad – gaat de lezer in het lange gedicht Autobiografie tot op de dag van vandaag laten kennismaken met het complete, persoonlijke verhaal.
Het begint al meteen goed in de eerste regel: ‘Ik zou graag sterven in de Anna Boogerd.’ Een ontboezeming! De Anna Boogerd, dat moet in Delft zijn, Duinkers thuishaven die in zo veel van zijn gedichten op de voorgrond treedt. Even opzoeken: ‘In 1495 kocht het klooster Sint Anna een boomgaard aan de Geerweg, die sinds die tijd Sint-Anna-boomgaard heet.’ Nadat de niet al te beste wijk in de jaren zeventig werd afgebroken, kreeg in het nieuwbouwgeweld één straat de naam van die oude buurt. Hoewel, de Anna Boogerd is eigenlijk een verzameling straten, die aan de ene kant aansluit
op het Koningsplein en aan de andere kant op de Geerweg.
Benieuwd waarom Duinker juist dáár zou willen sterven. In de tweede regel lees ik er niets over. Wel: ‘Ik ben ver weg geweest.’ Was het kantje boord? Op welke manier? Was hij in gedachten afgedwaald? Zo snel al, in de tweede regel? Als na de witregel geen uitleg volgt, maar een vraag die ik niet een-twee-drie kan beantwoorden (‘Zei je dat de zon schijnt/ En dat het winter is?’), lijkt het alweer tijd om het idee van de ontboezeming in de titel terzijde te schuiven. Even verderop doet de dichter nog een poging om iets van een authentiek leven prijs te geven, maar veel schiet ik er niet mee op:
Toen ik een was, wilde ik twee zijn,
Toen ik twee was, werd ik doorzichtig,
Toen ik drie was, kwam Kirsten kijken,
Toen ik vier was, voetbalde ik in de
Palamedesstraat.
Wat is hier aan de hand? Heeft Duinker koudwatervrees? Niet helemaal, lijkt het, want daar zijn ze weer, de (echte!) geliefde dochters Zwaan en Zazie, aan wie ook deze bundel weer is opgedragen. En daar zijn Kees en Euf, en al die andere vrienden. En daar is de kroeg, en daar zijn de vader, de moeder (‘Die overigens Cornelia heet’), oom Ad, de ouders van de ouders en de rugbyclub. En daar is Delft:
Ik ben geboren in Delft.
Ik woon in Delft.
De etage boven me staat leeg.
Toen jullie vroegen of ik een zoon
Of een dochter wilde, riep ik: een dochter!
Toen jullie het vier jaar later nog eens vroegen,
Riep ik: ja, een dochter!
Duinker neemt wel degelijk bestek op: ‘De doden riepen: verzamel verder, Arjen Duinker!// Ik antwoordde: hier dan!’ Waarna veertien ogenschijnlijk willekeurige namen volgen. Dat is wat de dichter doet, als in eerder werk: namen, feiten, plaatsen, gebeurtenissen verzamelen. Hij presenteert een wereld, maar weigert die te duiden. Duinkers feitelijkheid is openhartig, de dichter zélf is dat niet.
De anekdotes lijken inwisselbaar, zoals identiteiten: ‘Ik ben dagloner,/ Ik ben hovenier en steigerbouwer,/ Ik ben loodgieter en afwasser,/ Ik ben monnik en fruitteler,/ Ik ben mosselkweker en scharensliep,/ Ik ben tapijtwever en voddenboer’ en zo gaat het nog even door – Duinker weet wel raad met de opsomming. Intussen smeden de zinnen en mededelingen zich wel degelijk aaneen tot een soort verhaal, waardoor ik zelfs geneigd ben even terug te bladeren om het geheugen op te frissen als ik de bundel weer oppak – wat was er ook alweer gebeurd. Een onzinnige, maar veelzeggende gedachte.
De bundel is uiteraard geen conventionele autobiografie, een terugblik is hij wel. Ik lees de buitenkant van een boordevol leven, en aan de binnenkant schuilt niet de onthulling maar de taal, zoals in al die vorige bundels. Ik lees fragmenten die me doen denken aan De zon en de wereld, of aan Catalogus. Ik lees heerlijk geouwehoer (‘Er draait een nummer van Pink Floyd, wat een rotmuziek is dat toch’) én onvervalste lyriek (‘Wat zingt de lucht met de zon/ Die de vogels vertaalt in zachtheid’). De regel ‘Ik ben ver weg geweest’, die vijf keer opduikt, is een evergreen uit Duinkers debuut.
Andermaal gaat het om het creëren van een hier en nu, met al zijn diepzinnigheden en ongerijmdheden. Over schilders (we hebben het over Delft) die ‘voor het eten van een krentenbol’ een ‘raam op het westen’ nodig hebben, en over paardrijden en je ‘lippen aan een schoonheid geven’. Een monument voor de vriendschap is de bundel ook, met een bedrieglijk eenvoudige en ontroerende slotregel: ‘Morgen naar zee met Zwaan en Zazie.’
Autobiografie tot op de dag van vandaag is een geweldig gedicht, dat je leest met een grote grijns. Duinker is hier een beetje als Edward Bloom uit Big Fish. Wat hij vertelt is niet per se onwaar, integendeel, maar het gaat niet om ‘waar’ of ‘onwaar’. Het gaat om het verhaal, om de zinnen, de invallen, om al die mensen en stemmen, en om blijven praten, want als je praat, dan leef je nog.