één op de tien. Dat is hoeveel New Yorkse scholieren in het schooljaar 2015-2016 dakloos waren. De ruim 105.000 dakloze scholieren slapen niet per se onder de spreekwoordelijke brug: ze verblijven eerder in een van de duizenden opvangcentra in de stad of bij vrienden of familie op de bank. Maar het blijft natuurlijk een verbijsterend getal, zeker als je bedenkt dat het er twintigduizend meer zijn dan het jaar daarvoor en als je het afzet tegen de politieke situatie in de stad.

New York heeft namelijk sinds begin 2014 een zichzelf progressief noemende burgemeester, de Democraat Bill de Blasio, die campagne voerde op het thema economische ongelijkheid, een verschijnsel dat hij omschreef als ‘a tale of two cities’. De Blasio, in 2000 manager van Hillary Clintons succesvolle senaatscampagne, werd met overgrote meerderheid gekozen. Ik weet nog dat ik sceptisch was, omdat ongelijkheid bij uitstek een kwestie is waarop een burgemeester nauwelijks directe invloed kan uitoefenen. Wellicht de enige manier waarop De Blasio iets aan ongelijkheid kan doen, is op het gebied van huisvesting. En juist op dat vlak wordt de stad steeds ongelijker: terwijl de huur- en koopprijzen tot astronomische hoogten stijgen, verrijzen overal in de stad nieuwe torens vol luxueuze woningen. De vastgoedsector, die hier uiteraard wel bij vaart, was de grootste donateur aan De Blasio’s verkiezingscampagne.

In diezelfde week gebeurde iets heel anders, vele duizenden kilometers verderop. De Amerikaanse marine had kruisraketten afgevuurd op doelen van de sjiitische Houthi-rebellen in Jemen. Het Pentagon (het Amerikaanse ministerie van Defensie) noemde de aanvallen ‘beperkte zelfverdedigingsaanvallen’, een reactie op het feit dat voor de tweede keer in vier dagen een Amerikaans oorlogsschip voor de Jemenitische kust was beschoten met raketten vanuit Houthi-gebied. Op de als liberal bekendstaande kabelzender msnbc deed Rachel Maddow verslag van de aanval. Over foto’s van schreeuwende, zwaar bewapende ‘rebellen’ herhaalde Maddow de Pentagon-versie van de gebeurtenissen.

Nergens werd de vraag gesteld wat Amerikaanse schepen in godsnaam te zoeken hebben voor de kust van Jenem, zoals er ook geen ruimte bleek voor de enig juiste kwalificatie voor de Amerikaanse aanval: een schending van het internationale recht en naar alle waarschijnlijkheid een oorlogsmisdaad. In plaats daarvan sloot Maddow het segment af met een sneer naar Donald Trump: hoe zou de Iraanse provocatie (de Houthi’s zouden gesteund worden door Iran) zijn afgelopen als de onberekenbare Trump aan de knoppen had gestaan? Het was pure Pentagon-propaganda, in dienst gesteld van de Hillary Clinton-campagne.

Nog een paar berichten uit diezelfde week: de New Yorkse agent die in 2014 Eric Garner in Staten Island doodde met een wurggreep, die hij aanhield ondanks Garners ‘ik kan niet ademen, ik kan niet ademen’, heeft in 2016 een salarisverhoging van ruim twintigduizend dollar ontvangen. De agent, sinds Garners dood in een administratieve functie geparkeerd, verdient nu zo’n 120.000 dollar per jaar. De stad Baltimore maakte bekend 2,5 miljoen dollar uit te geven aan extra anti-oproeruitrustingen, terwijl bezuinigd wordt op de scholen. De Wells Fargo-executive, wiens afdeling bijna twee miljoen ongeautoriseerde bankrekeningen voor klanten opende, ontvangt een ‘gouden parachute’-betaling ter waarde van 124,7 miljoen dollar.

Wat al deze nieuwsfeiten met elkaar gemeen hebben, is dat ze ondanks de erin geëtaleerde onrechtvaardigheden niet of nauwelijks tot reuring leidden onder het Amerikaanse publiek. Dat voorrecht is voorbehouden aan bijvoorbeeld een zwarte American footballspeler die weigert op te staan voor het Amerikaanse volkslied, of aan een gelekte audiotape waarop Donald Trump pocht dat hij als beroemdheid ongehinderd vrouwen bij de vagina kan vatten.

Wat deze nieuwsverhalen tevens gemeen hebben, is dat ze in samenhang een bevestiging lijken van de ideeën van de vorig jaar oktober overleden politieke denker Sheldon Wolin (1922-2015) over democratie en totalitarisme.

Sheldon Wolin wijdde het leeuwendeel van zijn academische leven aan de devolutie van de Amerikaanse democratie die hij zich voor zijn ogen zag voltrekken. Door de jaren heen kwam hij tot de conclusie dat het bedrijfsleven en de politiek in de VS dusdanig vervlocht zijn geraakt, en het publiek zo apathisch is, dat een daadwerkelijke participatieve democratie in het beste geval een ‘vage mogelijkheid’ is geworden. Zo schreef hij in zijn laatste boek, Democracy Incorporated (2008): ‘Je kunt eigenlijk geen enkel nationaal instituut nog omschrijven als democratisch, zeker niet de volkomen door geld verzadigde verkiezingscycli, het door lobbyen besmette Congres, het imperiale presidentschap, het op klassenvooroordelen gebaseerde (straf)rechtssysteem of, het minst van allemaal, de media.’

De aldus ontstane situatie omschreef Wolin als ‘geïnverteerd totalitarisme’ (inverted totalitarianism). Het is een vorm van totalitarisme die zijn expressie niet vindt in een demagoog of een charismatische leider, maar in de anonimiteit van de corporate staat. Daarbinnen veinzen het bedrijfsleven en de elites dat ze loyaal zijn aan de grondwet en de politiek en bedienen ze zich van de taal van het Amerikaanse patriottisme (‘Amerika is een exceptioneel land’) en de bijbehorende iconografie en tradities. In werkelijkheid hebben ze de verschillende lagen van de macht dusdanig gecorrumpeerd dat burgers machteloos zijn. Dus kijkt de goedbedoelende New Yorker weg als hij leest over het krankzinnig hoge aantal dakloze scholieren in zijn stad. Niet omdat hij het niet afschuwelijk vindt, maar uit een machteloosheid die tot berusting en apathie leidt.

Wolin was zich ervan bewust dat de term ‘totalitarisme’ weerstand zou oproepen bij het sinds de Tweede Wereldoorlog getrainde publiek om Amerika als baken van vrijheid te zien – de ultieme tegenhanger van totalitaire regimes als nazi-Duitsland en de Sovjet-Unie, Amerika’s erfvijanden vanaf het begin van de Tweede Wereldoorlog in 1940 tot aan de val van de Muur in 1989. Wolin stond dan ook uitgebreid stil bij de verschillen tussen het geïnverteerde totalitarisme dat hij in naoorlogs Amerika zag opkomen en het ‘klassieke totalitarisme’.

Zo schreef hij in Democracy Incorporated: ‘In tegenstelling tot de nazi’s, die het leven van de rijken en geprivilegieerden onzeker maakten terwijl ze sociale programma’s creëerden voor de werkende klassen en de armen, buit het geïnverteerde totalitarisme de armen uit door sociale voorzieningen uit te hollen of te verzwakken, terwijl het goed onderwijs nagenoeg onbetaalbaar maakt voor een onzekere arbeidsbevolking die zich toch al bedreigd voelt door de influx van lage-lonenarbeiders.’ Dus waar de nazi’s hun burgers juist trots en zelfverzekerdheid gaven na de vernederingen die het verlies van de Eerste Wereldoorlog met zich had meegebracht, daar zorgt het Amerikaanse geïnverteerde totalitarisme ervoor dat ‘burgerschap, of wat daarvan over is, in een aanhoudende staat van bezorgdheid wordt beleefd. Hobbes zag het al: als burgers onzeker zijn en tegelijkertijd worden gedreven door competitieve aspiraties, dan prefereren ze politieke stabiliteit boven maatschappelijk engagement, en bescherming boven politiek engagement.’

De burger mag komen stemmen maar moet dan weer naar huis, opdat de bedrijven zich weer aan het regeren kunnen zetten

Een ander belangrijk verschil met het klassieke totalitarisme in bijvoorbeeld nazi-Duitsland of de Sovjet-Unie is dat binnen Wolins geïnverteerde totalitarisme de economie boven de politiek wordt gesteld, in plaats van andersom. ‘Bij die omdraaiing hoort een andere vorm van meedogenloosheid’, schreef Wolin. ‘Inkrimpingen, reorganisaties, barstende bellen, gebroken vakbonden, snel verouderende vaardigheden en naar het buitenland verdwijnende banen creëren niet alleen angst, maar ook een op angst gebaseerde economie, een controlesysteem dat zijn macht ontleent aan onzekerheid, maar ook een systeem dat volgens zijn analisten volkomen rationeel is.’ Dat systeem omschreef Wolin als een ‘managed democracy’. ‘De Verenigde Staten zijn het schoolvoorbeeld geworden van hoe een democratie gestuurd kan worden zonder de indruk te wekken onderdrukt te worden.’

Geïnverteerd totalitarisme houdt continu een politiek in stand die geen politiek is. De eindeloze en extravagante Amerikaanse verkiezingscycli zijn daarvan het beste voorbeeld. Wolin: ‘In plaats van te delen in de macht wordt de burger uitgenodigd om “meningen” te hebben: meetbare antwoorden op vragen die bedoeld zijn hem te prikkelen.’ Tijdens Amerikaanse politieke campagnes worden zelden substantiële kwesties besproken, zie de recente debatten tussen Trump en Clinton. Het gaat veeleer om zorgvuldig gestileerde persoonlijkheden, lege retoriek, gelikte pr en advertising, propaganda en focusgroepen en peilingen om er maar voor te zorgen dat de kiezer hoort wat hij horen wil. Een onderwerp als Amerikaans imperialisme of militarisme is taboe, een ongeschreven regel waaraan ook Bernie Sanders zich hield. Wie er toch over begint, wordt in de media en door andere kandidaten weggezet als ‘niet serieus’ (de Democraat Mike Gravel in 2008) of als randfiguur (de Republikein Ron Paul in 2008 en 2012).

De trivialisering van het politieke discours is, zo doorzag Wolin, een tactiek om het publiek verdeeld, antagonistisch en emotioneel geladen te houden, terwijl corporate macht en imperialisme nagenoeg buiten beschouwing bijven. De culturele oorlogen (cultural wars) – de disputen omtrent kwesties als abortus of het homohuwelijk – noemde Wolin als voorbeeld. ‘Zij creëren het beeld van een politiek geëngageerde bevolking’, schreef hij, ‘maar zijn in werkelijkheid een substituut voor politiek met echte gevolgen.’

Onder geïnverteerd totalitarisme is de burger sowieso niet relevant. Hij is een toeschouwer die mag komen stemmen maar daarna gauw weer naar huis moet, opdat de bedrijven en hun lobbyisten zich weer aan het regeren kunnen zetten. Het resultaat daarvan is dat het publiek de facto niet meedeelt in de macht van de staat. ‘De corporate staat vindt zijn legitimatie in de verkiezingen die ze controleert’, schreef Wolin. Vervolgens is het aan de rechtbanken en de wetgevende organen om regulering van en toezicht op het bedrijfsleven tot een minimum te reduceren. ‘Waarom zou je, zoals de nazi’s, een constitutie opzij zetten als je van rechtswege kunt laten vastleggen dat enorme campagnedonaties onder de vrijheid van meningsuiting vallen of dat lobbyen door grote bedrijven een vorm is van het grondrecht dat elke burger de overheid mag petitioneren?’

Het Amerikaanse systeem van geïnverteerd totalitarisme zal gewelddadige controlemogelijkheden vermijden, zolang dissidente ideeën ineffectief blijken. ‘De staat hoeft afwijkende meningen niet uit te roeien’, schreef Wolin. ‘Daar zorgt de uniformiteit van de door de corporate media opgedrongen publieke opinie wel voor.’

En de academische wereld is grotendeels afgekocht, wist Wolin uit eigen ervaring. ‘Door een combinatie van overheidscontracten, individuele donaties, corporate fondsen en gezamenlijke projecten tussen universiteiten en corporate onderzoekers zijn universiteiten, intellectuelen, academici en onderzoekers naadloos in het systeem ingepast’, schreef Wolin. ‘Geen boekverbrandingen, geen gevluchte Einsteins.’

Maar mocht de bevolking echt weerspannig worden, zo waarschuwde hij, dan zal het systeem net zo wreed en gewelddadig zijn als de totalitaire staten uit het verleden. Al in 2008, dus ruim voor ‘Ferguson’ en de geboorte van de Black Lives Matter-beweging, wees hij in dit verband op het willekeurige politiegeweld tegen gekleurde mensen in arme gemeenschappen als een voorbeeld van het vermogen van de corporate staat om ‘legaal en straffeloos burgers te terroriseren en zelfs te doden. De straffere vormen van controle waarover de staat sinds de “oorlog tegen terrorisme” beschikt – van gemilitariseerde politie tot grootschalige surveillance, evenals de politie die tegelijkertijd als rechter, jury en beul optreedt – zijn al een realiteit voor de onderklasse. Maar ze kunnen een realiteit voor ons allen worden zodra we ons beginnen te verzetten tegen de aanhoudende overheveling van macht en welvaart naar de elites.’

Daarover kunnen de merendeels native-American activisten, die momenteel de aanleg van de Dakota Access-fracking-pijpleiding proberen tegen te houden, meespreken. Zij worden fysiek belaagd door zowel de politie als door daartoe ingehuurde ‘veiligheidsmensen’ van de betrokken energiebedrijven.

In zijn latere werk uitte Wolin zijn afgrijzen over een bevolking die zich grotendeels heeft afgewend van het gedrukte woord en de genuanceerde wereld der ideeën. Hij beschouwde films en televisie als ‘tiranniek’, vanwege hun vermogen om ‘alles te blokkeren en elimineren wat tot kwalificatie, dubbelzinnigheid of dialoog zou kunnen leiden’. Wolin had het ook niet op wat hij de ‘monochrome media’ noemde, ‘met hun door het bedrijfsleven en de elites goedgekeurde opiniemakers die het probleem en zijn parameters identificeren, en aldus een raamwerk creëren waar andersdenkenden nauwelijks omheen kunnen. De criticus die erop aandringt de context te veranderen, wordt afgedaan als irrelevant, extreem of “iemand van links”, of wordt gewoon helemaal genegeerd.’

De constante verspreiding van illusies leidt ertoe dat de elites hun beslissingen op mythes kunnen baseren, in plaats van op de realiteit. Wolin: ‘Ze overtuigen zichzelf ervan dat de krachten der duisternis over massavernietigingswapens beschikken; dat hun eigen land is uitverkozen door een god die de Founding Fathers tot het schrijven van hun constitutie inspireerde; en dat een klassenstructuur vol hardnekkige ongelijkheden niet bestaat.’

Tijdens de Tweede Wereldoorlog was Wolin een bombardier en navigator in een bommenwerper. De hardvochtigheid waarmee militaire gezagvoerders hun bemanningen en materieel op het spel zetten voor operaties die weinig kans op succes hadden, zou hem altijd bijblijven. Na de oorlog zag hij met lede ogen aan hoe de militaristen en corporatisten gezamenlijk de opkomst van een Amerikaans imperium orkestreerden – en al doende de Amerikaanse democratie uitputten. Hij zag hoe deze krachten zich zetten aan het ontmantelen van populaire instituties en vakbonden, teneinde politieke macht van arbeiders te breken.

En hoe ze oorlog normaliseerden. ‘Nationale defensie werd onafscheidbaar van een sterke economie verklaard. (…) De verdediger van de vrije wereld kon niet zonder de globaliserende, almaar uitdijende multinational, en had geen boodschap aan een economie die gehinderd werd door het opbreken van kartels. Bovendien, omdat de vijand mordicus anti-kapitalistisch was, was elke maatregel die het kapitalisme versterkte een klap voor de vijand.’

‘De vijand was mordicus anti-kapitalistisch, dus elke maatregel die het kapitalisme versterkte was een klap voor de vijand’

Het resultaat was een natie die sindsdien nagenoeg permanent in een staat van oorlog heeft verkeerd. ‘Als een grondwettelijk beperkte overheid wapens met afschuwelijke destructieve vermogens gebruikt, hun ontwikkeling subsidieert en ’s werelds grootste wapenhandelaar wordt’, schreef Wolin, ‘dan dient de grondwet eerder als knecht dan als geweten van de macht.’

De Amerikaanse patriot, je ziet hem deze dagen zowel tijdens Trump- als Hillary-rally’s, steunt het leger onvoorwaardelijk. En het torenhoge jaarlijkse defensiebudget van zeshonderd miljard dollar bewijst dat de conservatieven erin zijn geslaagd om het publiek te doen geloven dat het leger losstaat van de overheid – sterker, in tegenstelling tot alle andere overheidsuitgaven worden de uitgaven van het leger niet eens door het Congres ge-audit.

‘Dus blijft het meest substantiële element van staatsmacht buiten het publieke debat’, constateerde Wolin. ‘Tegelijkertijd behoudt de burger diepe minachting voor de overheid, maar heeft hij geen problemen om de orders van het Department of Homeland Security op te volgen, het grootste en meest opdringerige overheidsorgaan in de geschiedenis van de natie. De identificatie met militarisme en patriottisme dient om de burger zich sterker te laten voelen en om gevoelens van zwakte te compenseren die de economie creëert bij een overwerkte, uitgeputte en onzekere arbeidsbevolking. Voor zijn antipolitiek heeft het geïnverteerde totalitarisme gelovigen en patriotten nodig, geen in vakbonden verenigde arbeiders.’

Hoe kan het geïnverteerde totalitarisme worden teruggedraaid? Niets duidt erop dat de corporate staat dit zelf zal doen, in ieder geval niet uit eigen beweging en al helemaal niet zolang geld een doorslaggevende rol speelt in het politieke proces. ‘Meer activisme’ is een gangbaar antwoord. Dan wordt erop gewezen, zoals ik zelf ook wel eens in dit blad heb gedaan, dat de Republikein Richard Nixon in feite de laatste Amerikaanse president was die bereid was om radicale wetgeving door te duwen, omdat hij bang was voor massale sociale bewegingen. Nixon had geleerd van de maatschappelijk ontwrichtende kracht van de burgerrechtenbeweging en de vredesbeweging, dus nam hij uit angst voor activisme de Clean Air Act aan, zoals hij ook bereid bleek om een universeel zorgstelsel in te voeren dat aanzienlijk progressiever was dan wat Amerikanen nu met ObamaCare hebben gekregen. Nixons zorgwet haalde het overigens niet omdat de Democraten het destijds niet ver genoeg vonden gaan. Niet veel later maakte het Watergate-schandaal een einde aan zijn presidentschap.

Maar zelfs de grote overwinningen die de burgerrechten- en vredesbeweging ontegenzeggelijk boekten, zijn niet definitief gebleken. Want hoe je het ook wendt of keert, de gekleurde (vooral de zwarte) bevolking wordt nog steeds gediscrimineerd, en vaak van overheidswege: gekleurde mensen krijgen zwaardere gevangenisstraffen dan witten en vormen dan ook een disproportioneel deel van de Amerikaanse gevangenisbevolking van ruim 2,3 miljoen gedetineerden (Amerika heeft de hoogste detentiegraad ter wereld). Tegelijkertijd heeft de gekleurde bevolking op dagelijkse basis met buitensporig politiegeweld te maken. Daar is onder de eerste zwarte president van het land niets aan veranderd.

Ook de overwinning van de vredesbeweging van eind jaren zestig, begin jaren zeventig bleek tijdelijk: sinds de terugtrekking uit Vietnam zijn de VS nagenoeg onafgebroken in oorlog of anderszins bij gewapende conflicten betrokken geweest. Het Amerikaanse publiek wordt er nauwelijks nog koud of warm van. Het is normaal. En het geïnverteerde totalitarisme marcheert vrijwel ongehinderd voort.

Ondertussen houden de oproepen tot activisme en verzet aan. Zo publiceerde Ralph Nader onlangs Breaking through Power, een soort gids voor activisten over hoe de macht van het bedrijfsleven en de rijke bovenlaag (de ‘1%’) te doorbreken, en kwam de radicale feministe Sarah Jaffe met Necessary Trouble, een bemoedigende beschrijving van recent activisme door het hele land die tevens als pleidooi dient voor meer. Het zijn sympathieke, wellicht zelfs belangrijke boeken, maar er zijn nu eenmaal erg weinig recente voorbeelden van activisme dat tot daadwerkelijke verandering of vooruitgang heet aangezet. Occupy Wall Street maakte van economische ongelijkheid een thema, maar tot beleid om ongelijkheid terug te dringen heeft het geenszins geleid. Je kunt de constructie van de Keystone XL-pijpleiding – al dan niet tijdelijk – tegenhouden, maar daarmee zijn de krachten van het geïnverteerde totalitarisme geenszins getemd.

Bernie Sanders hoopt verandering te bewerkstelligen met zijn ‘politieke revolutie’. Denk daarbij echter niet aan oproepen om de punten van de hooivorken aan te scherpen en naar de landgoederen en villa’s van ’s lands miljardairs te trekken. Sanders roept vooral op tot kleine campagnedonaties aan progressieve kandidaten voor het Congres, zoals Margaret Flowers, die voor de Green Party een senaatszetel namens Maryland hoopt te bemachtigen, of de anti-corruptiekandidate Zephyr Teachout, de Democrate die namens de Hudson Valley in New York voor een zetel in het Huis van Afgevaardigden strijdt. Flowers en Teachout zijn absoluut hoopgevende figuren in de Amerikaanse politiek, en zo zijn er meer, en het zou prachtig zijn als ze inderdaad worden verkozen. Maar tot een radicale ommekeer in de politieke werkelijkheid, wat doorgaans bedoeld wordt met de term ‘revolutie’, gaat hun verkiezing niet leiden.

Het belangrijkste wapen van het geïnverteerde totalitarisme is misschien wel de apathie onder de Amerikaanse bevolking, wier deelname aan de democratie in de regel beperkt is tot eens in de twee, vier jaar haar stem uitbrengen. Als men dat al kan opbrengen. Tijdens presidentiële verkiezingen schommelt de opkomst al decennia tussen 50 en 62 procent, bij tussentijdse verkiezingen tussen 30 en 45 procent. De armen stemmen sowieso niet of nauwelijks, zoals Bernie Sanders terecht opmerkte tijdens de primaries, laat staan dat deze gedesillusioneerde groep anderszins aan het politieke leven deelneemt.

De sleutel tot radicale verandering ligt derhalve bij de Amerikaanse middenklasse. Die middenklasse staat, vooral aan de lager opgeleide onderkant, al decennialang onder druk – het gevolg van een cocktail van stagnerende lonen, verdwijnende productiebanen, hoge privé-schulden en almaar stijgende zorg- en onderwijskosten. Maar dat is onder het geïnverteerde totalitarisme geen reden om de hooivorken uit de schuur te halen.

Het gemiddelde huishoudinkomen in de VS ligt op ongeveer 56.000 dollar per jaar. Daarvan leidt een standaard gezin in een Amerikaanse buitenwijk, ondanks de zorgen over de toekomst, nog altijd een vrij comfortabel leven – een ruim huis, twee auto’s voor de deur, vuurwapen binnen handbereik. De Trump-stemmer, met zijn gemiddelde huishoudinkomen van 72.000 dollar per jaar (volgens onderzoeksbureau Gallup), is boos. Of beter: hij is bang voor wat komen gaat. Maar als Clinton op 8 november wint, dan schakelt hij vermoedelijk gewoon weer fulminerend in op Fox News. Mocht Trump wel winnen, dan doet de gefrustreerde Clinton-stemmer (61.000 dollar per jaar) waarschijnlijk iets vergelijkbaars: hij schakelt in op msnbc, op zoek naar antwoorden voor het onbegrijpelijke – en naar de bevestiging van zijn gelijk.

De activist en schrijver Chris Hedges zei eens tegen me in een interview, met het hem kenmerkende gevoel voor Apocalyps: ‘Om het Amerikaanse publiek te doen ontwaken uit zijn apathie moeten de dingen eerst nog veel erger worden.’ Hij had het niet over bijvoorbeeld de ratificatie van een nieuw vrijhandelsverdrag of lagere economische groei. Hedges doelde op calamiteiten van geheel andere orde: een zware economische depressie, een nucleaire oorlog, extreme gevolgen van klimaatverandering. Zo ver hoeft het hopelijk niet te komen voordat de Amerikanen hun hooivorken uit de schuur halen.

Sheldon Wolin schreef dat we zelfs met een zekere nederlaag in het vooruitzicht de ‘vreselijke verantwoordelijkheid’ hebben om te vechten voor rechtvaardigheid, gelijkheid en vrijheid. ‘Je wint niet’, zei hij in een lang gesprek met Hedges, enkele maanden voor zijn dood, ‘of je wint zelden. En als je wint, is dat van korte duur.’ Vervolgens haalde Wolin de Duitse politiek econoom Max Weber aan: ‘Weber riep op tot een bepaald soort politiek begrip dat heel anders is dan onze perceptie van politiek, waarin het gaat om op welke kandidaat of partij je stemt, of om de kwestie die je belangrijk vindt. Hij wilde dat we een stap terugzetten en ons afvragen: voor welke politieke orde en de daarbij horende waarden ben je bereid de ultieme opoffering te maken?’


Beeld: (1) New York, Manhattan, in de vroege ochtenduren (Michael Christopher Brown / Magnum); (2) New York, Brighton Beach, Brooklyn (Bruce Gilden / HH)