Wanneer mannen zich rond hun vijftigste levensjaar ineens zorgen beginnen te maken om hun conditie betekent dat doorgaans niet dat er echt iets mis is met hun gezondheid. De zorg komt voort uit onzekerheid, uit het besef geen jonge god meer te zijn, uit het vermoeden dat de mooiste jaren voorbij zijn. Het eens zo vertrouwde lichaam, waarvan de soepele machinerie altijd vanzelfsprekend was geweest, lijkt ineens een vreemd object dat onderhouden en bijgesteld moet worden. In de meeste gevallen blijkt het vervolgens nog jaren mee te kunnen, zij het soms met een licht aangepaste gebruiksaanwijzing.
Een cultuur die zich zorgen maakt om literaire en historische canons verkeert in een midlifecrisis. Een canon is immers een verzameling hoogtepunten uit die cultuur, waarvan stilzwijgend wordt aangenomen dat alle ontwikkelde burgers ze min of meer kennen en het erover eens zijn dat ze ertoe doen. Dat betekent niet dat iedereen precies dezelfde kennis in zijn hoofd heeft en al evenmin dat een canon stabiel is, maar één ding is zeker: over een canon behoef je niet te praten, hij is er domweg. Je kunt discussiëren over de waarde van de toneelstukken van Sophocles en de poëzie van Goethe, maar het heeft geen zin te ontkennen dat ze behoren tot het collectief geheugen van onze beschaving.
Een canon wordt doorgegeven door het onderwijs, door de media, doordat kunstenaars met het werk van hun voorgangers in discussie treden, en zolang bepaalde namen blijven rondzingen, zijn ze kennelijk canoniek. In de Middeleeuwen behoorden Aischylos en Euripides in West-Europa niet tot de canon, omdat niemand Grieks las en er geen vertalingen beschikbaar waren. Pas sinds de achttiende eeuw doen ze weer volop mee. Hölderlin, tegenwoordig beschouwd als een van de hoogtepunten van de Europese poëzie, is de gehele negentiende eeuw als een minor poet beschouwd. Dat Lucebert tot de top van de Nederlandse literatuur gerekend mag worden, lijdt nu geen twijfel, maar niets garandeert dat men hem over honderd jaar nog leest. De Romeinse dichter Statius, voor Dante een van de allergrootsten, wordt zelfs door classici zelden meer ter hand genomen, en Jan Frederik Helmers, in zijn eigen tijd een absolute topper, is nog slechts bekend doordat er in Amsterdam drie straten naar hem genoemd zijn. Kortom, de canon fluctueert en je zou wel gek zijn als je daar bezwaar tegen had.
Zou men daaruit afleiden dat het kennelijk mogelijk is de canon bij te stellen, dan berust dat op een vergissing. Je moet over een buitengewoon gezag beschikken, wil je de collectieve smaak kunnen beïnvloeden, en dat is maar goed ook. We mogen er toch niet aan denken dat een staatscommissie gaat bepalen welke boeken de moeite waard zijn en welke niet. Kijk wat er gebeurd is met de vijftig vensters van Frits van Oostroms hobbyclubje: helemaal niets. Zo hoort het. Canons staan niet in boeken of websites. De canon is niet eens een lijst. Hij bestaat uit gedeelde kennis. Mochten de ontwikkelde burgers van een gegeven cultuur ineens ontdekken dat ze geen kennis meer delen, dan heeft die cultuur de facto opgehouden te bestaan. Vooralsnog ziet het er niet naar uit dat dit in het Avondland gaat gebeuren. Europa voelt zich misschien niet zo lekker, maar er wordt meer kennis gedeeld dan ooit tevoren. We kunnen nog wel even mee.
Het deze week verschenen boek van Ilja Leonard Pfeijffer en Gert Jan de Vries, 500 gedichten die iedereen gelezen moet hebben: De canon van de Europese poëzie, berust dus op een misverstand. Ook om andere redenen moet het project als mislukt worden beschouwd. Zelden heb ik een bloemlezing onder ogen gehad waarover zo slecht is nagedacht als deze.
In het woord vooraf leggen de samenstellers op jolige toon uit wat een canon is: ‘Hij maakt dingen duidelijk. En daarom is de canon nuttig.’ Na een korte beschouwing over de heilzame werking van de canon volgt echter het voorspelbare weerwoord: ‘Zo. De vorige alinea was wel een heel knappe poging om het allemaal een beetje objectief te laten lijken, al zeggen we het zelf. Want de vraag is natuurlijk wie bepaalt welke vijfhonderd gedichten de canon vormen. Het makkelijkste antwoord is ook het eerlijkste antwoord. Dat bepalen wij.’ Terwijl de heren speurden naar geschikt materiaal veranderde de literatuurgeschiedenis voor hen in ‘een monster van letters, begrippen, klanken en ritmen dat kan brullen en snikken. Het ademt, het briest, likt onze handen en laat zijn geursporen op ons achter. Soms verslindt het ons met huid en haar of kotst ons onder.’
Het boek maakt de veelbelovende pretentie niet waar, omdat Pfeijffer en De Vries zich wel degelijk hebben laten leiden door wat zij denken dat deskundigen denken dat van belang is. In deze canon, zeggen ze, ‘staan alle gedichten die beroemd zijn, behalve degene die we niet goed vonden, en geen enkel gedicht dat niet beroemd is, behalve degene die we beter vonden dan beroemde gedichten’. Ik kan me echter niet voorstellen dat ze werkelijk vinden dat we dit gedicht moeten lezen, tenzij het de bedoeling is dat we nu eindelijk eens doordrongen raken van het inferieure karakter van de Bulgaarse poëzie: ‘Naar een vreemd land verjaagd en verbannen/ mijlenver van jouw bergen weg/ vervloekt nu mijn brandende hart/ de tiran die jou schendt, die jou knecht.’
De keuze voor dit gedicht van Ivan Vazov (1850-1921) maakt duidelijk wat er mis is met dit boek. Je zou een bloemlezing kunnen samenstellen met de gedichten die in alle afzonderlijke landen van Europa tot de top gerekend worden. In dat geval heeft ieder land evenveel recht van spreken, al zou je het aantal te selecteren gedichten kunnen laten afhangen van de grootte van het taalgebied. Hoe dan ook leidt dat tot een verzameling gedichten waarvan je met grote zekerheid kunt voorspellen dat het merendeel ervan voor Nederlandse lezers onbekend zal zijn. Bulgaarse en Finse poëzie wordt in Nederland immers niet gelezen, evenmin als in Engeland en Spanje. Een radicaal andere benadering zou zijn te kiezen voor gedichten die ‘we’ al geruime tijd als belangrijk beschouwen. Voor geletterden zou zo’n boek overbodig zijn, maar het is evident dat daarin een heleboel teksten zouden staan die oorspronkelijk niet uit Europa komen, maar wel deel zijn gaan uitmaken van ons collectieve literaire geheugen, zoals het Hooglied uit de Bijbel, het Soemerische Gilgamesj-epos en de kwatrijnen van Omar Khayyám.
Pfeijffer en De Vries hebben niet durven kiezen voor een van beide perspectieven. Zo rekenen ze de Amerikaanse poëzie tot de Europese traditie, maar waarom geldt dat dan niet ook voor dichters uit Engelstalig India en Canada? Hoe zit het met Suriname? Dat Letse, Estse en Baskische dichters ontbreken ligt misschien aan de geringe omvang van hun taalgebied, maar waar zijn de Arabische dichters uit middeleeuws Andalusië gebleven, die een niet te onderschatten impuls hebben gegeven aan de Occitaanse lyriek? Niet Europees genoeg? De Middeleeuwen zijn er sowieso bekaaid afgekomen: nauwelijks Oud-Iers, geen Abelard, geen Hildegard von Bingen, geen Oswald von Wolkenstein, zelfs geen Antwerps Liedboek.
Al even discutabel is wat de heren onder ‘gedichten’ verstaan. Ze hebben fragmenten opgenomen uit tragedies van Aischylos en Euripides: kennelijk behoort toneel in verzen tot de poëzie. Dan is het onbegrijpelijk dat Racine ontbreekt. Van Rimbaud is een fragment uit Une saison en enfer gekozen: het prozagedicht telt dus ook mee. Maar Lautréamont en het lyrische proza van Beckett staan er niet in. Daar komt bij dat de gekozen teksten niet geannoteerd of toegelicht worden. Zouden alle lezers paraat hebben waar Amyclae ligt en hoe het verhaal van Pope’s Rape of the Lock verloopt?
Als het om belangrijke gedichten uit de Nederlandse literatuur gaat, zoekt men tevergeefs naar Vromans Vrede (‘Kom vanavond met verhalen’) en Koplands Jonge sla, die, wat je er persoonlijk ook van mag vinden, zonder twijfel tot de canon behoren. Dat geldt zeker niet voor de Kinderballade van Komrij. Je moet de poëzie van de afgelopen decennia uitzonderlijk slecht hebben gevolgd als je denkt dat dat gedicht een van de hoogtepunten ervan is.
Ten slotte is het beleid ten aanzien van de vertalingen op z’n zachtst gezegd inconsistent geweest. De Reynaert, Hadewych en Huygens zijn hertaald, Karel ende Elegast en Van Maerlant niet. Een van Vergilius’ gedichten verschijnt in een vertaling van Vondel, van een elfde-eeuws Duits lied is een vertaling in het Drents opgenomen, de Propertius-vertaling van W.A.M. Peters wordt algemeen als abominabel beschouwd.
Is het boek dus in alle opzichten mislukt? Niet helemaal. Pfeijffers nieuwe vertalingen van de Griekse lyricus Ibycus zijn schitterend, ik las verrassende gedichten van de tiende-eeuwse IJslandse dichter Egill Skallagrímsson, van de Noren Hendrik Wergeland en Sigbjørn Obstfelder en van de in 1993 overleden Griek Nikos Gatsos. Met enige canon heeft dit gedicht niets te maken, maar het is wel erg goed: ‘de kruisadelaar is geen gesloten la/ Hij is geen traan van de pruimenboom noch een glimlach van de waterlelie/ Noch een borstrok van een duif en een mandoline van de Sultan/ Noch een zijden kleed voor het walvissenhoofd’. Hadden Pfeijffer en De Vries nu maar gewoon een bloemlezing met goede gedichten gemaakt.