Winterthur is een klimaat- en natuurroman die een ander perspectief op de natuur wil geven © Richard Kalvar / Magnum /ANP

Is er al eens eerder een roman geweest die het Europese treinnetwerk bedankt in het nawoord? In het geval van Winterthur, de bijzondere debuutroman van ‘wildernisgids’ Alexander Nieuwenhuis (1984) begrijp je het wel.

Niet alleen reist de naamloze verteller heel wat rond, vooral tussen Zwitserland en Italië, omdat hij onderzoek doet naar de geschiedenis van de Club van Rome, ook in de stijl en de scènes hangt iets van zo’n coupésfeer. Niet dat deze kleine roman van 170 bladzijden nu ‘leest als een trein’. Deze auteur is juist uit op vertragen, mijmeren, af en toe wegdommelen en dan wakkerschrikken bij een verpletterend uitzicht, waarin je je als menselijk wezen heel klein voelt.

Misschien is het daarom dat de hoofdpersoon zo anoniem en vrijwel ohne Eigenschaften blijft. Het gaat niet om hemzelf. Alleen de eerste zin laat iets doorschemeren van zijn achtergrond, maar bewust uiterst summier: ‘Totdat ik in Zwitserland een vaste aanstelling kreeg had ik nooit het gevoel van stabiliteit ervaren dat mij in Winterthur overviel.’ Wat voor aanstelling, en waarom, het wordt niet helemaal duidelijk. Alleen dat hij onderzoek doet naar de Club van Rome. De mensen die hij tijdens dat onderzoek ontmoet krijgen meer reliëf dan hijzelf.

De eigenlijke hoofdpersoon is een man die hij in een uitkijktoren op een bergplateau ontmoet. De plek is berucht om zelfmoorden. De ik-verteller en de man die hij bij de reling aantreft, Antonin, zijn allebei stikbenauwd dat de ander hier is voor zo’n doodssprong. Wat een sterke, geestige opening!

Antonin blijkt zich ergens in het bos te verschuilen, teruggetrokken in de natuur, thee-trekkend van een Douglasspar. Hoe hij de moderne wereld de rug toe heeft gekeerd leren we uit een reisdagboek dat de verteller in handen krijgt en waaruit hij uitvoerig citeert. Antonin reisde Alexander von Humboldt achterna, door Latijns-Amerika. In die reisfragmenten heeft Antonin dezelfde lichtelijk archaïsche toon en verteltrant als de ik-verteller. En als die van andere personages die hij in zijn onderzoek naar de Club van Rome ontmoet en die in dagboeken, audiofragmenten of lange interviews hun verhaal doen.

Nieuwenhuis is op z’n best als hij de uitleg achterwege laat en observeert

Aanvankelijk had ik wat moeite om mee te gaan in deze constructie, ook omdat de verteller-onderzoeker zo nu en dan voorkauwt wat ik erbij behoor te voelen (‘Ook vond ik soms een fragment dat me volledig van mijn stuk wist te brengen’; ‘Woorden die me ook nu nog tot verbijstering brengen’). Maar ik gaf me eraan over en had geregeld het idee me in een roman van Pascal Mercier te bevinden. Ook een Zwitser, ook zo’n melancholische beschouwer, ook veel met treinen in de weer, maar ook Mercier heeft vaak zo’n constructie, met een onderzoekend personage dat de verhalen van anderen naspeurt (Nachttrein naar Lissabon, Léa, en de wat passieve, gelaten ik-verteller deed me soms denken aan die uit Perlmann’s zwijgen).

Ondanks het archaïsche is het toch nadrukkelijk een roman van deze tijd. Het is een klimaat- en natuurroman die, net zoals Libriswinnaar Mariken Heitman deed in Wormmaan, een ander perspectief op de natuur wil geven, al blijft het bij Nieuwenhuis wel vaak hangen bij het gevoel ‘verbinding’ te maken, zonder precies te weten hoe, zoals ook bomen en schimmels volgens de nieuwste inzichten onderling met elkaar schijnen te communiceren. Dergelijke passages dienen vooral om te illustreren hoe weinig we eigenlijk begrijpen van dat machtige systeem van de aarde. ‘Te denken dat de wereld bij de mensen stopt, is een onvolwassenheid.’ In die zin is deze roman veel relativerender en berustender dan de inmiddels gangbare klimaatromans die oproepen tot actie.

De ik-figuur van dit boek lijkt zich erbij neer te leggen. Ja, de Club van Rome had het allemaal al voorspeld, dat de mensheid op de verkeerde weg zat, maar wat is nu de juiste houding? Gelaten, zoals Antonin, de catastrofe afwachten? Van die uitzichttoren springen? Of toch maar genieten van het moderne comfort, nu dat nog kan?

Jonathan Franzen stelde zich drie jaar terug al de vraag in een provocerend essay in The New Yorker: ‘What if we stopped pretending?’ Wat als we eens ophielden met te doen alsof we de klimaatramp nog kunnen afwenden? Dit boek is als het ware een geënsceneerde uitwerking van die vraag.

Na het zoveelste deprimerende verhaal verdwaalt de verteller ’s avonds in een bos. ‘Maar hoe ver ik ook liep, welke sporen ik ook zag, en waar ik ook kwam, nergens zag ik enig perspectief of iets wat voor een uitweg door zou kunnen gaan.’

Dat soort symboliek is wat al te vet. Nieuwenhuis is op z’n best als hij de uitleg achterwege laat en observeert, zoals in die openingsscène. Maar ook het slotbeeld is zo sterk dat het je onvermijdelijk bijblijft als je langs beroemde natuurplekken reist. Hij ziet een mensenstroom de ijstunnel van het Mer de Glace in drommen, ‘en terwijl ik zo, met enige afstand, naar hen keek, dacht ik dat die rondgang rond de monumenten van de wereld in alle opzichten een afscheidsceremonie was die enkele decennia zou gaan duren. Alsof op al die plekken die wij nu bezochten iets begraven lag waaraan wij alvast onze laatste eer bewezen.’