Het hukou-systeem stamt uit 1958, toen China leed onder een zware hongersnood. Om te voorkomen dat steden overspoeld werden door hongerige plattelandsbewoners werd het registratiesysteem ingesteld. Sindsdien bepaalde de regering de mate van binnenlandse migratie: wanneer er in een stad behoefte was aan arbeidskrachten werd de procedure om je als provinciale arbeider in die stad te vestigen tijdelijk versoepeld.

Het bleek het recept voor een samenleving verdeeld in twee klassen: de stad en daarbuiten. De sociale voorzieningen ontwikkelden zich volgens die tweedeling. Scholen en ziekenhuizen in de stad zijn bijvoorbeeld van hogere kwaliteit dan daarbuiten; jonge mensen met een goede opleiding gaan liever niet naar het platteland om les te geven.

Veel mensen trokken wel naar de stad, maar kregen niet de rechten van een stadsbewoner. In 2013 woonde 54 procent van de Chinezen in de stad, slechts 36 procent stond er ook geregistreerd. De overige 18 procent levert een flinke bijdrage aan de economische voorspoed, maar leeft in de schaduw. Hun kinderen blijven in het dorp zodat ze naar school kunnen, en als een migrant ziek wordt, moet hij terug naar ‘huis’.

De hervorming van het hukou-systeem wordt beetje bij beetje ingevoerd, want de regering vreest net als in 1958 een massale trek naar de stad. Nu is urbanisatie een doel van de regering omdat het de economie goed zal doen. Maar de overheid wil die migratie graag zelf in de hand houden. De verwachting is dat vooral mensen die een appartement willen kopen legaal mogen verhuizen.

Veel boeren lopen tegen een andere erfenis uit het Mao-tijdperk aan: het Chinese land is overheidsbezit. Boeren pachten het. Wil de overheid écht iets doen aan de ongelijkheid, zo luidt de voornaamste kritiek op de hukou-hervorming, dan moeten boeren het recht krijgen hun land te verkopen, zodat ze met de opbrengst een huis in de stad kunnen kopen.