Hugo Claus debuteerde in juni van het jaar 1947 met de bundel Kleine reeks. Negentien gedichten, ondergebracht in twee cycli, In memoriam en De verloren zoon, die grotendeels bestaan uit sonnetten, vormen de klaroenstoot tot een van de fascinerendste naoorlogse oeuvres in de Nederlandse literatuur. Toch is het een nauwelijks bekend debuut. Het boekje verscheen bij de drukkerij van zijn vader en vond verspreiding in kleine kring. En Claus zelf zag het in latere jaren het liefst over het hoofd. Wel nam hij gedichten eruit op in latere (verzamel)bundels. En daarbij veranderde hij woorden, verzen en soms hele strofen. Meteen al in het eerste gedicht, dat de volgende regels bevat: «en ’t schor geroep, dat in uw keel bleef kleven,// heeft pijn gedaan voor heel mijn verder leven». In Gedichten 1948-1993, dat in 1994 verscheen, werd dit: «ende de schorre roep die in uw keel bleef kleven// blijft hoorbaar in mijn verder leven». Claus verandert zijn werk voortdurend, niet, naar het lijkt, in een streven naar uiteindelijke perfectie, maar omdat bij het veranderen van de tijd nu eenmaal ook de taal niet onaangetast kan blijven.
Die voortdurende gedaanteverwisselingen van de tekst horen bij Claus’ werk, zoals ze ook bij het werk van dichters als Nijhoff en Ter Balkt horen. Wie hun werk wil doorgronden zou niet tevreden moeten zijn met één versie, maar moet juist de veranderende en potentieel veranderbare tekst lezen. Het gedrag van de unfeste Text – een term uit de studie van oude literatuur – zegt vaak meer over schrijvers en oeuvres dan de doorsnee lezer denkt: het schrijverschap uit zich evenzeer in de voortdurende bemoeienis met de tekst als in het (voorlopige) eindresultaat.
Dat debuut van Claus was tot voor kort niet herdrukt en door de kleine oplage ervan was het lastig om die vroegste gedichten in het perspectief van hun metamorfosen te bekijken. Maar het in sommige opzichten nog onvoldragen poëtische debuut is nu terecht te voorschijn gehaald in een Facsimile varianteneditie die is verschenen bij de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent. Op bewonderenswaardige wijze heeft Edward Vanhoutte alle versies van de gedichten uitgegeven, met achtergronden, met het prachtige verhaal over de publicitaire trucs van vader en zoon Claus, die een lovende aanbiedingstekst assembleerden uit de soms nogal zuinige besprekingen van het boekje, en met goede afbeeldingen van die eerste druk en van een paar gedichten in handschrift. Het mooi uitgegeven boek maakt het mogelijk de vroegste Claus te leren kennen, zijn opvallende veranderzucht op de voet te volgen, en te ontdekken hoe spannend varianten zijn. Zeventien jaar geleden schreef de Franse literatuurwetenschapper Bernard Cerquiglini Éloge de la variante. In een interview getuigde Claus zelf van zijn liefde voor de variant: «Ik heb een editie van Madame Bovary van Flaubert waarin verschillende versies na elkaar staan. Het is een van mijn grootste genoegens om daarin te lezen en de verschillende staten te vergelijken (…). Misschien lees ik het zo graag omdat het bijna een justificatie is van mijn losbandig gedrag.» De uitgave van zijn debuut laat zien hoe terecht die liefde is.
* Johan Oosterman is docent Nederlandse letterkunde voor 1650 aan de Radboud Universiteit Nijmegen