
‘Bekijk jezelf door de ogen van anderen, dat is altijd mijn wapen geweest tijdens mijn reizen’, zegt Lieve Joris (1953), veelbekroond schrijfster van meeslepende non-fictieboeken over het Midden-Oosten en Afrika. Ze zit op een kleurig gestoffeerde canapé in de werkkamer van haar woonhuis om de hoek van het Rijksmuseum. In de straten eromheen is het zonder de dagelijkse stroom toeristen doodstil.
Ze was eerder dit jaar in Mali en eigenlijk zou ze nu niet hier zijn, maar in Egypte. De lockdown zette een streep door de reisplannen en kluisterde haar net als iedereen aan huis. Heel erg vond ze dat niet, ze verkeert na het verschijnen van haar boek Terug naar Neerpelt (2018) in een ‘absorberende stemming’, een sluimerende fase tussen het verschijnen van een boek en een volgend project. In de afgelopen maanden heeft ze haar huis opgeruimd, stapels boeken gelezen en lange wandelingen gemaakt door de stad, zoals naar de pont over het IJ naar Amsterdam-Noord. Ze ontdekte op die tochten nieuwe plekken, kwam onderweg mensen tegen met wie ze soms een praatje maakte. ‘Reizen is op zoek gaan naar een universeel verhaal, waar je ook bent.’
In haar oeuvre keert Congo altijd terug; ze schreef er tussen 1987 en 2008 vier boeken over, als eerste Terug naar Congo (1987), dat nog altijd geldt als een klassiek reisboek. Ze beschrijft daarin hoe ze in het voetspoor van haar heeroom het binnenland in trekt en op de missieposten de oude koloniale sfeer aantreft alsof de tijd heeft stilgestaan.
Congo staat in België weer volop in de spotlights. Onder druk van de wereldwijde antiracismebeweging heeft koning Filip, zestig jaar na de onafhankelijkheid, zijn diepe spijt betuigd over de periode dat de Belgen hier heer en meester waren en koning Leopold II de kolonie beschouwde als zijn persoonlijke achtertuin. Onder zijn regime tussen 1885 en 1908 zijn miljoenen mensen om het leven gekomen als gevolg van de onderdrukking en uitbuiting. Na diens dood werd het bewind weliswaar milder maar bleef Congo een rechteloos wingebied. De Belgische regering heeft inmiddels aangekondigd dat een parlementaire commissie dit pijnlijke stuk Belgische geschiedenis zal onderzoeken.
Dat is niet voor het eerst, zegt ze. In 2002 heeft een parlementaire commissie al onderzoek gedaan naar de rol van België in de moord in 1961 op Patrice Lumumba, de eerste democratisch gekozen premier. ‘Daar kwam het diepere verleden bij los. In de jaren zeventig en tachtig was links België erg gekant tegen Mobutu en stonden ook oud-kolonialen en paters bij hen in een slecht daglicht. Tijdens de voorbereiding van mijn eerste reis naar Congo – dat toen Zaïre heette – was op de bordjes in het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika in Tervuren alleen nog de naam Congo doorgekrast en veranderd in Zaïre. Daarna hadden we een jarenlange discussie over de herinrichting van wat inmiddels AfricaMuseum heet. De directeur kreeg in feite een onmogelijke opdracht. Het was een koloniaal museum met opgezette dieren, standbeelden van koloniale helden en zalen met uitleg over de rubber- en cacaoteelt. Wat mij betreft hadden ze het gebouw onder een stolp kunnen zetten om te laten zien hoe er ooit naar Congo werd gekeken, en er een nieuw gebouw naast gezet. Net zoals je volgens mij de geschiedenis niet moet wegpoetsen door alle koloniale standbeelden te vernietigen, maar ze kan voorzien van borden met uitleg. Maar dat laat ik graag over aan kunstenaars en wetenschappers.’
Voor Joris is het koloniale verleden nauw verweven met haar jeugd in het Vlaamse dorp Neerpelt. Congo kwam binnenwaaien met de komst van haar heeroom, pater Houben, die daar op een missiepost woonde. Veel Belgen hebben wel iemand in de familie met wortels in de voormalige kolonie. Heeroom kwam om de drie jaar naar België. Dan kwam hij vaak logeren bij haar grootmoeder, aan de overkant van het ouderlijk huis waar ze opgroeide in een gezin met negen kinderen. Hij bracht leven in het eentonige dorp en als Joris over hem vertelt, is het niet moeilijk te bedenken dat hij met zijn verbeeldingskracht de kiem heeft gelegd voor haar schrijverschap. De schatkamer aan beelden uit haar jeugd komt terug in haar boeken.
‘Heeroom vertelde over Congo alsof de onafhankelijkheid nog niet had plaatsgevonden. Op zondag sprak hij in de kerk de gelovigen toe. Als nichtje was ik dan apetrots. Als hij ging brevieren langs het kanaal mocht ik met hem mee, dan wees hij in de verte en zei: “Kijk, daar ligt Congo” – ik geloofde hem, maar het bleken de schoorstenen van de loodfabriek. Als we langs het kapelletje liepen en ik godsvruchtig wilde knielen om te bidden, zei hij: “Pas op, eerst kijken of er geen slang onder ligt!” Hij trok me op schoot en noemde me “kakkerlak”, dronk whisky tegen de malaria en rookte groene Michel-sigaretten zonder filter, die ik op de fiets moest gaan halen in de winkel.’
Heeroom bracht prachtige plaatjes mee van Bateke-dansers en Tutsi-krijgers met speren en wit strooien haar. Daar speelde ze mee op de tafel van haar grootmoeder. Of een pop van een halve meter hoog die hij had gekocht op Tenerife, en later ook een zwarte pop. ‘Die nam ik mee naar school, maar de juffrouw pakte ze af, ik heb ze nooit meer teruggezien. Er werd niks van gezegd, dat ging toen zo. In 1972 overleed heeroom, in Vlaanderen. Van de dokter mocht hij niet terug naar Congo omdat hij een “rammelende koffiepot” was geworden. Rond die tijd ben ik weggegaan uit het dorp waar ik gedrenkt in wijwater was opgegroeid, waar je nooit anoniem kon zijn en waar al vaststond dat je ging trouwen met de lokale opticien of zo. Het dorp hield je klein – ik wilde verdwijnen in de wereld.’
Haar stap paste bovendien in de tijdgeest, die via haar oudere broer Fonny het ouderlijk huis binnenwaaide. ‘Hij ving alles op wat er in de lucht hing, de muziek van Leonard Cohen en Bob Dylan, de uitspraken van Andy Warhol, terwijl wij, zijn zussen, nog braaf op kostschool zaten. Vanaf zijn veertiende was hij op school niet meer te houden. Fonny gooide de deur open en ik glipte achter hem aan naar buiten.’
Peinzend zegt ze: ‘Ik denk dat ik me anders heb ontwikkeld omdat ik deels het kind van mijn grootmoeder was. Toen ze 65 was, kwam ze tegenover ons wonen – ik lag nog in de wieg. Ze had maar één kind gekregen want haar man was jong overleden ten gevolge van gasvergiftiging tijdens de Eerste Wereldoorlog. Ze beschouwde me, geloof ik, als haar tweede kind. Ze woonde op hetzelfde domein als wij, ik stak een zandpaadje over naar haar huis en stapte dan een andere wereld binnen. Als heeroom, haar broer, bij haar logeerde, stonden er op tafel prachtig glanzende druiven en rook het er naar Hervese kaas – stinkkaas, zoals we die noemden. Door haar kwam ik in een tragere tijd terecht, een tijd waarin je kilometers te voet naar de kermis ging in een dorp verderop. Bidden, punten sparen voor een weermannetje via een religieus blaadje, foto’s bekijken van een reis naar Lourdes. Voor het slapengaan kuste ze altijd een ring waarin een stukje stof van de mantel van de heilige Theresia zat. Ik was niet zozeer gelovig, maar wel gevoelig voor de rituelen eromheen. Van haar kreeg ik onvoorwaardelijke liefde. Zij heeft me geholpen los te komen van de grote familie aan de overkant, waar ik toch ook met veel draadjes aan vastzat.’
Ze vertrok naar Amerika. Een tussenjaar heette dat toen nog niet, en het vliegtuig nemen naar verre bestemmingen zoals de generatie na haar massaal ging doen, was toen ook niet gangbaar. Zij trok aanvankelijk nog zonder internet en mobiele telefoon naar een land om zich maandenlang onder te dompelen in het dagelijkse leven en schreef over haar ervaringen en ontmoetingen journalistieke, antropologische boeken, geïnspireerd door haar grote voorbeelden Naipaul en Kapuściński.
Dat begon toen ze in Amerika bevriend raakte met Kamal, een Palestijnse kunstenaar die haar meenam naar Libanon en Syrië, waar zij kennismaakte met de Arabische wereld. ‘Via hem kwam ik terecht in een Grieks-orthodoxe Palestijnse familie die elk jaar met Kerstmis samenkwam in het kleine appartement van hun moeder in Hartford, Connecticut. Na de Zesdaagse Oorlog was de familie uit elkaar gespat, ze woonden in verschillende hoeken van de wereld. De moeder hield hen bijeen, ze was een sterke vrouw met een goed hart en zware benen.’ Ze staat op en doet haar sukkelende gang na.
Door hun verhalen werd ze zich bewust van het Palestijnse conflict. Bij haar, zegt ze, komen altijd eerst de persoonlijke levensverhalen van mensen, daarna volgt pas de grotere politieke context. ‘Ik voelde me thuis in deze drukke familie. In mijn jeugd sliepen mijn zussen in één kamer, als er een nieuw kind kwam stond de wieg aan het voeteneind van mijn ouders’ bed, mijn zusje met het syndroom van Down zat al jong bij de nonnetjes, ik sliep bij mijn grootmoeder. Dus als ik in het buitenland ergens inkwartierde, sliep ik op de sofa. Ik maakte mezelf klein. Ik ben mijn eigen familie ontvlucht, maar bij grote families in de hele wereld ben ik thuisgekomen.’
Maar eerst moest ze een vak leren om de wereld in te kunnen trekken. Ze volgde de School voor Journalistiek in Utrecht, maar de echte leerschool lag bij weekblad Haagse Post met eindredacteuren als Bert Vuijsje, John Jansen van Galen en Ron Kaal. Ze begon te schrijven over haar reizen, later ook als freelancer. Haar stukken over het Midden-Oosten werden gebundeld tot haar eerste boek De Golf. ‘Mijn eerste verhalen over Congo speelden zich af in België, daar ontmoette ik oud-kolonialen die in een verzorgingshuis buiten Brussel woonden – in elke kamer kwam je in een andere provincie van Congo terecht. Daar ontdekte ik ook de schrijnende heimwee die veel Belgen naar Congo hadden. Een man toonde me een bibberend filmpje van zijn tijd in de brousse en plotseling realiseerde ik me dat hij zat te huilen. Toen ik naar Congo besloot te gaan, wist ik dat ik mijn verhaal vanaf het begin als boek moest schrijven, zodat ik de ontwikkeling kon beschrijven die ik onderweg doormaakte.’
Ze reisde van Antwerpen naar Congo met het schip Fabiolaville. De Belgen aan boord waren veelal ontwikkelingswerkers – leraren, artsen, technici. ‘Ze reisden mee met hun meubels, piano’s, auto’s, die ze zélf wilden dedouaneren omdat ze de lokale autoriteiten niet vertrouwden. Onderweg maakten ze mij bang voor de Congolezen. “Als ze kunnen kiezen tussen Jezus en Barabbas, dan kiezen ze Barabbas”, zeiden ze. Op de kade in Matadi zag het zwart van de mensen, alle passagiers leunden over de reling. Hun hutten hadden ze op slot gedaan, tegen mogelijke dieven. Ik was toch wel blij dat een wit figuurtje zich door de massa in mijn richting bewoog: een vroegere confrater van mijn heeroom. De eerste weken reisde ik liftend van de ene missiepost naar de andere. ’s Avonds zat ik tussen oude paters met rafelige baarden en krakende botten die whisky dronken op het terras. ’s Ochtends brachten ze me naar de kant van de weg met een doos tomaten voor de nonnetjes verderop. Onlangs heb ik de koffers uit die tijd weggedaan, ze droegen nog sporen van het rode zand van Beneden-Congo.’

Over ontwikkelingswerk ben ik héél kritisch, zegt ze, en ze staat op vanaf de bank. ‘De Belgische coöperatie is er op een gegeven moment door Mobutu uitgegooid, maar sinds de oorlog was het vooral in het oosten van Congo vergeven van de hulpverleners. Artsen zonder Grenzen, War Child, VN-organisaties. Ze vormden een eigen enclave met hun walkietalkies, gepantserde wagens, bewakers bij de poort. In de zuidelijke mijnprovincie Katanga, waar de Belgen zich in de koloniale tijd echt vestigden, leefden bovendien nog een aantal relikwieën in een cocon van de oude tijd. >
Ik geloof alleen maar in uitwisseling van kennis. Als je je hele manier van werken transplanteert naar een volledig andere omgeving zonder rekening te houden met de lokale omstandigheden, bereik je niets. Ik leerde in Kisangani, een stad in het binnenland van Congo, een Canadees van Médecins Sans Frontières kennen, die geen contact had met de lokale elite, waardoor die niet begreep wat hij daar eigenlijk deed. De Congolese manager van de lokale textielfabriek zei tegen me: “Wat doen die mensen toch de hele dag, het zijn niet eens dokters, volgens mij zijn ze thuis werkloos; daarom willen ze niet dat de oorlog in Congo ooit ophoudt: dan zijn ze hun werk kwijt.” Maar ik vind dat de Congolezen ook medeverantwoordelijk zijn voor deze situatie. Paternalisme ontstaat niet in een vacuüm, het wordt mogelijk gemaakt omdat de ander het toelaat.’
Zij heeft zelf zelden last gehad van de beeldvorming die ontstaat als je elkaar niet kent. ‘Ik ben geen organisatie, ik ben daar in mijn eentje. Toen mijn man Marek me kwam bezoeken en zich verplaatste met een fiets, noemden ze hem mundele madesu – “bonenblanke”. Zelf kenden ze alleen maar blanke mensen die met auto’s rijden.’
Na de eerste ontmoeting wist ze dat het niet voorbij was tussen haar en Congo. ‘Ik was er de eerste keer als een vogeltje overheen gevlogen – een gelukzalige reis. Toen de oorlog in 1997 uitbrak, vond ik dat ik ook met de Congolezen moest zijn in barre tijden. Ik woonde tijdens het schrijven van mijn tweede boek elf maanden in een huis aan de Tshopo buiten Kisangani. Eerder had er een Belgische ingenieur van een textielfabriek gewoond. Alles stond er nog, zelfs de make-up van de vrouw des huizes. Natuurlijk ben ik dan toch geprivilegieerd, de Congolezen zeggen tegen me: “Je bent hier wel, maar je hebt een retourticket, je kunt altijd terug.”’
Nee, zegt ze, ze is nooit bang geweest als vrouw. ‘De mensen om je heen gaan meteen voor je zorgen, hun harten zijn open, ze zijn direct. De Congolezen zijn echt met mijn ziel aan de haal gegaan, ik was op slag verliefd, voelde me er meteen thuis en dat gevoel is nooit meer weggegaan.’
En nee, zegt ze, ook als blanke is ze nooit bang geweest. ‘Eh… witte, aan dat woord moet ik nog wennen. Er wordt wel altijd naar je gekeken, je reist in Afrika nooit alleen, je wordt geobserveerd, maar ik ervoer geen spanning of achterdocht. In de zuidelijke mijnprovincie Katanga merkte ik wel dat Congolese intellectuelen veel kritischer waren. L’oeuf du blanc noemden ze de dikke buik van de Belgen die daar woonden. In Zuid-Afrika en de Verenigde Staten voelde ik dat er veel meer spanningen waren tussen witte en zwarte mensen. Toen ik de Afrikaanse handelaren achterna reisde die naar China trekken om inkopen te doen, merkte ik dat Chinese meisjes in de bus papieren zakdoekjes voor hun neus hielden als een Afrikaan instapte. Maar gaandeweg ontdekte ik dat China en Afrika ook veel met elkaar gemeen hebben: onder het Chinese modernisme zitten bepaalde tradities die Afrikanen herkennen en waarin ze elkaar kunnen vinden.’
Na haar eerste ervaringen in Congo wilde ze weten hoe andere voormalige koloniën eruitzagen. In Mali blues (1996) beschrijft ze haar reis door de voormalige Franse koloniën Senegal, Mauritanië en Mali, waar ze de bluesgitarist Boubacar Traoré ontmoet. De droevige klanken van zijn muziek vergezellen in het boek de tragiek van het land dat ooit een groot koninkrijk was, maar is vervallen in armoede. ‘De oorlog die er momenteel woedt, is verschrikkelijk. De Malinese traditie van verzoening die zo sterk was, wordt verscheurd. Er is bijvoorbeeld een oud systeem van cousinage, zoals het wordt genoemd, waarin mensen van verschillende etnische achtergrond grappen met elkaar maken en elkaar speels uitlachen. Nu steken ze elkaars dorpen in brand. Datzelfde heb ik zien gebeuren in het oosten van Congo, waar de traditionele conflicten tussen herders en landbouwers, die in heel Afrika voorkomen, door de oorlog in het buurland Rwanda de grens zijn overgestoken en tot slachtpartijen hebben geleid omdat de centrale regering afwezig was.’
Ze zucht, wijst op het lekkers op het tafeltje. Dadels, kersen, zoete moppen, thee, priklimonade. Waar het volgens haar altijd om gaat is dat je je probeert te verplaatsen in de ander. Ze heeft inmiddels een geoefend oog, zegt ze, al maakt ze ook nog steeds fouten. ‘Wat mijn blik mede heeft gevormd, is mijn broer, die in zijn jonge jaren veelbelovend was, maar zijn weg niet vond in het leven. Opgroeien met hem heeft me voorbereid op de ontmoeting met de rebel uit Oost-Congo over wie ik Het uur van de rebellen zou schrijven. Hij was degene die me troostte toen mijn ouders overleden. Hij had bloed aan zijn handen, maar de oorlog had hem niet helemaal stukgemaakt, sommige dingen in hem zijn intact gebleven. Mensen zijn zo complex, dat denk ik de afgelopen dagen vaak als ik zie hoe hard de discussie over racisme en het kolonialisme wordt gevoerd. De discussies op tv – het is als theater. Na afloop gaan de protagonisten naar huis en treffen daar het echte leven aan, dat veel complexer is.
Een Franse vriendin die vaak in Afrika is, zei onlangs tegen me: “Ik zie geen kleur, nooit.” Maar ze bekende me ook dat haar Afrikaanse vriendinnen sinds enige tijd tegen haar zeggen: “Jij ziet misschien geen kleur, maar andere mensen wel en daar moeten wij elke dag weer rekening mee houden.” Of neem de Marokkaanse vrouw die ik onlangs ontmoette: ze is heel mooi, hoogopgeleid, heeft een goede baan. Ze vertelde me dat ze in een schoenenwinkel in Antwerpen om een kleinere maat vroeg, waarop de bediende haar strak aankeek en zei: “Zoek die maar in je eigen land.” Daar schrok ik erg van.’
Ze komt graag terug op het ‘wapen’ tijdens haar reizen. ‘Ik kon mijn laatste boek Terug naar Neerpelt pas op dit moment in mijn leven schrijven omdat ik eerst moest leren schrijven over anderen vooraleer ik kon schrijven over mezelf alsof het om een ander ging. Als mensen hard en onverzoenlijk zijn, probeer dan te bedenken wat die persoon ’s avonds thuis aantreft, waar zijn woede vandaan komt. Ik heb de afgelopen maanden een paar keer I Am Not Your Negro, de film van Raoul Peck over James Baldwin, gezien. De verzoeningsgezindheid van Martin Luther King, over wie Baldwin in die film vertelt – King haalde de angel eruit, sommige mensen zijn zo. Nelson Mandela, Etty Hillesum, zij ontwapenen, geloven, dwars tegen de hardheid in. Antjie Krog schreef over de Waarheids- en Verzoeningscommissie in Zuid-Afrika na het beëindigen van de apartheid. Ze haalde de woorden aan van een zwarte vrouw wier man werd vermoord. Kon ze de moordenaar vergeven, vroeg de rechter. De vrouw antwoordde: Als ik hem daardoor weer menselijk maak, dan zeg ik ja.’
In deze woelige tijd is het belangrijker dan ooit je te verplaatsen in de ander, zegt ze. ‘Ik probeer nu niet denken: ik heb iets te verdedigen, maar ik probeer te luisteren. Een klein voorbeeld. Ik logeerde in het oosten van Congo vaak bij een Congolese zakenman. Elke ochtend stroomden zijn vrienden uit het binnenland toe en zat ik als enige buitenstaander met hen aan de ontbijttafel. Het was altijd: jullie dit, jullie dat. In het begin verdedigde ik me, maar op een dag besloot ik mijn mond te houden. Daarna sloeg de stemming om, mijn tafelgenoten gingen met elkaar in discussie, vroegen zij zich af waarom er zoveel geweld en corruptie was, waarom de regering in de hoofdstad niets deed. Het oog van Naipaul reist altijd met me mee, hij zei: “Een slachtoffer heeft ook macht. Degene die zich beklaagt, is medeverantwoordelijk.” Toen mijn oudere broer stierf, was ik in Congo. De rebel zei toen tegen me: “Een man die in een donkere put zit, moet zich oprichten en zijn armen naar je uitsteken. Als hij blijft liggen is hij loodzwaar en kun je hem er onmogelijk uit halen.”
Er zijn altijd periodes waarin de naald vervaarlijk naar de ene of de andere kant uitslaat, dan gaat het er even heel hard aan toe. Kijk naar mij, ik moest in mijn jonge jaren breken met mijn familie om te worden wie ik ben. Ik heb daar later verdriet over gehad, toen mijn grootmoeder stierf was ik niet bij haar. Maar je kunt je fouten herstellen. Ik ga soms wandelen met een oude dame. Als ze naast me loopt, heb ik het gevoel dat ik met mijn grootmoeder aan de wandel ben.’
Ze gaat vast weer naar Congo, maar ze zal er niet meer over schrijven, denkt ze. ‘Ik volg nu via sociale media allerlei jonge Congolezen – laat hen het verhaal nu maar vertellen. Wat ik te zeggen had, is gezegd.’