De hedendaagse mens doet dat wel. We hebben het probleemloos over onze eigen twintigste eeuw, over de huidige of de vorige generatie, ja, zelfs over de jaren zestig, zeventig, tachtig of negentig, alsof deze decennia geen continuum vormen maar door schotten van elkaar gescheiden tijdperken. We kiezen dus resoluut voor historische breuken en dichten al die decennia aparte eigenschappen toe. Als ik Stefan Hertmans in zijn jongste boek mag geloven, stonden de seventies voor het ego, de eighties voor no future en disco en de jaren negentig, ook al zijn we nog maar halfweg, voor God en techno.
Of het allemaal iets betekent, is de vraag. Ik schat dat 99,9 procent van de bevolking het woord techno niet eens begrijpt. Toch zegt dit soort van denken veel over onze relatie met de geschiedenis en de tijd en vooral over de manier waarop we onszelf (willen) waarnemen. De moderne mens ziet zichzelf, om Susan Sontag letterlijk te citeren, ‘tegelijk als speler en toeschouwer, als inwonend en op doorreis, als autochtoon en toerist’.
Precies op dezelfde manier, en daar wil ik het hier over hebben, springen we om met begrippen als cultuur en kwaliteit. Een auteur als Milan Kundera bijvoorbeeld is niet te beroerd om in aparte essays zijn eigen oeuvre toe te lichten en uit te leggen dat zijn boeken gelezen moeten worden als doelbewuste bijdragen aan ‘de geschiedenis van de roman’. Daartoe rekent hij niet Hubert Lampo, Stephen King of Benoite Groult, maar Boccaccio, Rabelais, Cervantes, Diderot, Musil en Kafka. Voor minder doet hij het niet.
Kundera laat dus niet de geschiedenis of de kritiek bepalen of hij al dan niet in de canon zal worden opgenomen, hij dwingt hoogstpersoonlijk nu en voor altijd zijn ereplaats op de Parnassus af. Hoewel ik alle boeken van Kundera verslonden heb, blijf ik dit opgefokte historische zelfbesef van de auteur misplaatst en storend vinden. Vooral omdat de genoemde auteurs niet bewust met de geschiedenis van de roman bezig waren. Integendeel. Ze schreven gewoon, omdat ze moesten schrijven en het niet konden laten, vaak tegen beter weten in en meestal ten koste van veel moeilijkheden met het toenmalige establishment dat zoals altijd bang is voor de kracht van het vrije woord.
Ik vrees eerlijk gezegd dat de hybris van Kundera hem straks nog zuur zal opbreken. Ik heb stilgestaan bij de ambities van het oeuvre van Kundera, omdat het in al zijn zelfgenoegzaamheid zeer nadrukkelijk onze moderne kijk op kunst en cultuur documenteert. Elke hedendaagse kunstenaar weet namelijk (en houdt niet op dat te beklemtonen) dat hij kunst maakt, en niet zomaar kunst, maar hedendaagse kunst. Kunst dus die kunst is, autonoom, nieuw, revolutionair, experimenteel, hoe dan ook, anders dan de kunst van vroeger. In de beeldende kunst gaat men er zelfs prat op dat het werk niet (langer) ambachtelijk vervaardigd hoort te zijn, alsof een gebrek aan stielkennis een kwaliteitscriterium is.
NIET ALLEEN KUNSTENAARS, ook critici en intellectuelen zijn vandaag doordrongen van dit moderne bewustzijn. We scheiden wel enkele keren per dag de schapen van de bokken en we weten precies wat aan het plebs behoort en wat tot de elitecultuur. Of laten we maar zeggen, tot de ‘cultuur’ zonder meer. Want wat in de smaak van de massa valt, noemen we liever oncultuur, slechte smaak, commercie, pulp. Onze dubbelhartigheid op dat punt kent vaak geen grenzen. Hoewel onze samenleving meer dan ooit gefixeerd is op succes, wijst de spraakmakende gemeente succesprodukten tegelijk graag met de vinger na. Om me te beperken tot het boekenvak: wereldwijde bestsellers als Wilde zwanen, De naam van de roos en De wereld van Sofie worden door sommige critici, ook hier te lande, met lukrake snieren bedacht, gewoon omdat deze boeken ook door een groot publiek worden gekocht. Boeken die goed verkopen, kunnen kennelijk niet goed zijn.
Dat bekakte onderscheid tussen massa- en elitecultuur zit ons diep ingebakken. In het Engels heeft men er zelfs twee termen voor die niets te raden overlaten: high culture en low culture. Het verschil tussen beide wordt niet altijd beslecht door de intrinsieke kwaliteit van het werk, want hoewel de intelligentsia haast collectief haar neus optrekt voor trivialiteiten, zijn we tegelijk bereid om het lulligste object tot Kunst met grote K te verheffen als het in een galerie of een museum wordt gepresenteerd. Het weze een pisbak, een tegel met drolmotief, een homp vet of een stel samengeperste kranten. Op dezelfde manier maakt een boek dat gerecenseerd wordt in het Cultureel Supplement van NRC Handelsblad al gauw aanspraak op het zo begeerde lidmaatschap van de Schone Letteren. Het sacraliseringsproces van kunst en literatuur via galerieen, musea en culturele bijlagen is een wezenlijk onderdeel, misschien zelfs de motor geworden van het huidige moderne bewustzijn over wat Hoge Cultuur is of niet.
De vraag is of dat onmiddellijke besef van de culturele waarde van iets, die onvermoeibare drang om de dingen meteen al te canoniseren, geen valstrik is. Dat we veel te dicht met onze neus en onze ogen op de feiten zitten om canonieke uitspraken te doen, beseffen we niet of al te weinig. We noemen de jaren negentig dan wel graag cynisch, omdat we zogenaamd zwelgen in cultuurrelativisme, maar ik vrees veeleer dat we juist onze ‘cultuur’ verabsoluteren. Door ons bewustzijn dat elk artistiek produkt een cultureel goed (in beide betekenissen van het woord) hoort te zijn, verliezen we veel van onze realiteitszin. We worden onverdraagzaam voor het alledaagse, het laag-bij-de-grondse, het triviale, het lelijke, het ‘onbeschaafde’, kortom voor de mens in al zijn menselijkheid. Die kwaadheid om het banale is een van de redenen waarom sommige invloedrijke intellectuelen hier en elders ons tijdvak zo graag demoniseren. Hun filippica’s tegen onze ‘cultuur’ stoelen op een diep masochistische ernst, een ernst die precies voortvloeit uit de hierboven vermelde scheidsrechterlijke kippigheid.
Vanwaar dit ontstellende gebrek aan humor en relativeringsvermogen? Idealistische cultuurcritici of doemdenkers trappen in de val van hun eigen beperkte, negentiende-eeuwse cultuurbegrip. Terwijl over amper vijf jaar de eenentwintigste eeuw begint, kijken ze tegen de huidige ontwikkelingen aan met de ogen van een zedenmeester uit pak-weg 1840. Ze definieren ‘cultuur’ gevoelsmatig als een nobele, statische toestand met universele, onveranderlijke kwaliteitscriteria, die moeten worden beschermd en afgeschermd van de boze barbaarse buitenwereld, terwijl cultuur per definitie iets voorlopigs is, iets levends, een zich voortdurend wijzigende melting pot van hoog en laag.
Veel doemdenkers reageren op de huidige ontwikkelingen zoals boekhandelaar Vespasiano in de vijftiende eeuw op de uitvinding van de boekdrukkunst. Vespasiano, die enkele tientallen kopiisten in dienst had om op bestelling boeken te kopieren, verketterde de drukpers en trok zijn neus op voor de zogenaamd goedkope massaproduktie, goedkoop ook in morele zin. Hij sloot vol walging zijn zaak en trok zich terug op zijn landgoed, waar hij ongestoord verder kon mokken over de goede oude tijd. De geschiedenis heeft Vespasiano geen gelijk gegeven.
DE MISVERSTANDEN WORTELEN echter nog dieper. Er ging mij een licht op na een lezersreactie op een interview met mij in Standaard Magazine. De briefschrijver vroeg zich gepijnigd af: ‘Maar is cultuur niet al datgene wat de mens rijker maakt zonder dat zijn bankrekening stijgt?’ Deze pathetische vraag bewijst hoezeer ook verstandige mensen gebrainwasht door het leven hinken. Hoe komt het toch dat we ‘cultuur’ uitsluitend met iets positiefs vereenzelvigen en dat we doen of ‘cultuur’ boven financiele kwesties, macht en politiek verheven is? Alle cultuur is machtsstreven!
Veel nobele zielen schrikken van die visie, maar wie daaraan twijfelt, raad ik de lectuur aan van De cultuur van leugens van de Kroatische Dubravka Ugresic. Het cultuurbeleid in Kroatie en Servie is zonder meer de voortzetting van de oorlog, maar met andere middelen: unieke boekverzamelingen in universiteitsbibliotheken worden vernietigd; boeken worden verbrand; monumenten van Servische helden in Kroatie worden neergehaald en vervangen door eigen politiek correcte genieen (en omgekeerd); in Servie is het Latijnse alfabet afgeschaft, terwijl je in Kroatie beter geen boeken meer kunt lezen in cyrillische letters; in de respectievelijke literatuurlijsten worden Servische en Kroatische auteurs geschrapt, enzovoort. Moet ik nog verwijzen naar wat auteurs als Salman Rushdie en Taslima Nasrin wordt aangedaan of naar de journalisten, feministen en kunstenaars die systematisch in Algerije worden geliquideerd? Hoe extreem deze voorbeelden ook zijn, ook in vrediger streken als de onze is cultuur oorlog.
Dit soort krijgszuchtige feiten horen we niet graag. We laten ons liever in slaap wiegen door goedgemutste sprookjes en dat gebeurt nu al zo'n twee eeuwen. In de achttiende en vooral de negentiende eeuw maakte de intellectuele elite zichzelf wijs dat de kunst van ons betere mensen kon, ja, zelfs moest maken. En dat idee leeft bij velen onderhuids voort. Als de filosoof George Steiner bijvoorbeeld staande houdt dat een goed gedicht, toneelstuk, verhaal, schilderij of muziekstuk tegen ons zegt: ‘Verander uw leven’, dan praat hij platweg de negentiende-eeuwse cultuurmoralisten John Ruskin en William Morris na. Ik zal niet beweren dat George Steiner de boel bedriegt, daarvoor is hij te gedreven bezig, maar zijn uitspraak blijft een bloem op de mestvaalt van romantisch wishful thinking. Hoe dan ook, als kunst en cultuur betere mensen van ons zouden maken, zou dat na twintig eeuwen wel eens te merken mogen zijn.
George Steiner is helaas niet de enige die teert op een sleetse visie. Al van jongsaf is ons in het middelbaar onderwijs en op de universiteit ingelepeld dat cultuur een soort summum bonum is. Vooral in de geschiedenislessen werden goede en slechte tijdvakken strikt en ongenuanceerd van elkaar gescheiden. Leerden we niet allemaal over de duistere middeleeuwen en het gouden tijdperk van de renaissance? Dat het allemaal iets subtieler verlopen is, valt onder meer te leren uit Renaissance in meervoud, de catalogus van de gelijknamige tentoonstelling in Brussel. Professor Janssens beschrijft daarin haarfijn hoe hij tegen de vooroordelen van zijn leraren en professoren in al tastend op zoek moest gaan naar de kwaliteit van de middeleeuwse cultuur, die door de humanisten ronduit werd verdonkeremaand. Historicus Dirk Van Den Auweele heeft de term ‘de duistere middeleeuwen’ gekarakteriseerd als ‘een van de talrijke, typisch humanistische verkeerde inschattingen’, te wijten aan ‘de pedante zelfoverschatting en het arrogante misprijzen’ van de humanisten. Maar met die bedrieglijke humanistische erfenis zitten we nog altijd op schoot.
OOK DE NEGENTIENDE-EEUWSE cultuurhistorici hebben flink bijgedragen aan de instandhouding van dat grote misverstand. Vooral Jacob Burckhardt heeft met zijn boek Die Kultur der Renaissance in Italien onze mythische kijk op de renaissance aangedikt. Burckhardt is er onder anderen debet aan dat velen onder ons nog steeds denken dat de renaissance gedragen werd door de uomo universale. In nogal wat eigentijdse essays met cultuurfilosofische inslag en bij menig goedbedoelende leraar valt nog steeds de neerslag van die idealiserende negentiende- eeuwse visie terug te vinden. Het is de maatstaf van hun cultuurvisie geworden. Tussen de regels door voel je duidelijk de ontgoocheling over het feit dat de universele mens in onze moderne tijden nog zo zelden voorkomt.
Het weze een magere troost: ook in de renaissance bestond dit monstre sacre niet. Leonardo da Vinci of Michelangelo vormden de grote uitzondering; andere en niet minder grote kunstenaars konden amper schrijven en rekenen. Andrea del Sarto was nauwelijks zeven en Titiaan negen toen ze bij een meester in de leer gingen. Hun werk bestond erin om jaren aan een stuk vervelende klussen op te knappen zoals boodschappen doen, de vloer vegen, penselen schoonmaken, verf fijn malen, gips aanmaken of lijm koken. Volgens de Britse historicus Peter Burke waren kunstenaars in de renaissance per definitie ‘vroege schoolverlaters’. Hij heeft het in dat verband zelfs over ‘kinderarbeid’. Serge Bramly, de biograaf van Leonardo da Vinci, spreekt in dezelfde zin over ‘goedkope arbeidskrachten’.
Er werd bovendien op renaissancekunstenaars neergekeken, omdat ze handenarbeid bedreven en aan detailhandel deden. Nog aan het hof van Jozef II in de achttiende eeuw had de keizerlijke kok een hogere status dan hofcomponist Mozart. Wij mogen dan al een verheven beeld hebben van de scheppers van De geboorte van Venus of Het laatste avondmaal, maar de schilders zelf hadden destijds hun handen vol met zulke alledaagse activiteiten als het vergulden van juwelenkistjes en paardedekken, het ontwerpen van motieven voor draperieen, beddespreien, eetserviezen, borduurwerk en weet ik veel.
En dan zwijg ik nog over het volkse vertier, waaraan talloze kunstenaars hun beste krachten wijdden. Arcimboldo, bekend om zijn virtuoze portretten, was tegelijk ceremoniemeester aan het keizerlijk hof van de Oostenrijkse Habsburgers. Hij zorgde tijdens feesten voor gekostumeerde optochten, erepoorten, waterspelen en alweer het onvermijdelijke vuurwerk. Brunelleschi stond bekend om zijn ‘special effects’ bij spektakels, en het atelier van Verrocchio maakte op bestelling alle denkbare feestartikelen. Ook Leonardo da Vinci maakte aan het hof van Lodovico Sforza in Milaan, waar hij in vaste dienst was, kostuums, feestdecors, wapens, en (praal)wagens. Pas op de tiende plaats kwam, als we zijn eigen dagboek mogen geloven, het schilderen en het beeldhouwen.
Op dezelfde manier werden schrijvers en componisten ingehuurd om feesten, stoeten en carnavals op te luisteren of hun talenten te lenen voor politieke propaganda. Auteurs schreven schaamteloze lofredes op hun broodheren of verzonnen laag-bij-de-grondse liederen. Schrijvers waren ook niet te beroerd om advertenties te bedenken. Zelfs de grootste meesterwerken der letteren werden ontsierd door pure commerciele reclame. Zo bevatte Orlando furioso van Aristo de tekst: ‘Laat iedereen die een Furioso of een ander werk van dezelfde auteur wil kopen, zich begeven naar de drukkerij van de tweelingsbroers Bindoni, Benedetto en Agostino.’ Welke uitgever zou dat vandaag nog durven? Ik vrees dat we met z'n allen het slachtoffer zijn van een zoveelste invention of the tradition, een fictieve reconstructie van een ideaal verleden.
ELKE VERGELIJKING is riskant en loopt mank, maar toch is deze korte uitstap naar de renaissance nuttig. Omdat hij iets duidelijk maakt over het onderwerp van dit essay. De moderne consument van kunst en cultuur weet te precies wat kunst is en wat niet. Precies daardoor accepteert hij geen misstappen, losse flodders, flirts of amusante zijsprongen van kunstenaars. Als Pavarotti in een voetbalstadion O sole mio durft te zingen bijvoorbeeld, vinden nogal wat criticasters zo'n optreden onwaardig. Als Tom Lanoye weer eens handig het podium of de tv- camera’s bespeelt, doet dit volgens sommigen afbreuk aan zijn schrijversschap. En als Adriaan van Dis de Gouden Uil wint, zijn er altijd wel mopperkonten die opwerpen dat dat komt omdat hij bekend is van televisie.
Een ding moge duidelijk zijn: leuk is link in onze cultuur. Door de nadrukkelijkheid waarmee we met het begrip ‘cultuur’ omgaan, hebben we onze onschuld en naiviteit verloren, en daardoor een stuk vermogen om te genieten. Cultuur hoort iets superieurs te zijn, iets wat je in volle bewustzijn pleegt te doen, een intellectuele bedrijvigheid die losgezongen is van de rest van onze dagelijkse ervaringen. Door dat soort overintellectualisering hebben we nu ook binnen de ‘hoge cultuur’ nog eens extra hoge hekken aangebracht waardoor nog meer mensen worden uitgesloten: je hebt tegenwoordig kunst en kunstkunst, literatuur en verliteratuurde literatuur, films en kunstfilms, en Antwerpen 93 opende niet met vuurwerk maar met kunstvuurwerk.
Niet alleen in Antwerpen heeft deze overdreven gekunsteldheid tot ontgoocheling geleid. Zo signaleerde Kees Fens onlangs in Raster dat hij zogenaamde ‘kunstkunst-boeken’ niet graag herleest. Als voorbeeld gaf hij Flauberts papegaai van Julian Barnes. Hij apprecieert dat boek wel als een erudiete roman, maar hij vindt hem zo dood als de opgezette papegaaien in het boek zelf, ‘dood door de triomf van de kunstmatigheid. Het is literatuur, onafgebroken bezig zichzelf als literatuur te demonstreren. Dat deed althans mij snakken naar het allereenvoudigste, de eerste literair geachte romans die ik als schooljongen las: die van Antoon Coolen, waarin gewoon de avond daalde over de Peel en een turfsteker onder een donkerende lucht huiswaarts keerde.’
Maar mag dit soort sprekende eenvoud, die best ook complex kan zijn, nog wel in deze overgeculturaliseerde tijd? Ik vrees van niet. We zijn zo gefixeerd op de categorie ‘cultuur’ dat we, zonder dat we het goed beseffen, er een apartheidsregime voor hebben geinstalleerd. We hebben voor onze ‘cultuur’ aparte ‘culturele centra’ opgericht, of sterker nog, ‘cultuurtempels’. Nog nieuwer is de term ‘culturele-produktiehuizen’, waarin men gloednieuwe produkties brengt waarvan de uitkomst vaak onzeker is, alleen staat vast dat het op zijn minst ‘cultuur’ is. Er is ook geen vereniging meer die zich serieus neemt of ze organiseert ‘culturele avonden’. En elk respectabel blad heeft een cultuurbijlage, cultuurtips, cultuuragenda’s en cultuurredacteuren. Er zijn cultuurambtenaren, cultuurproducenten, cultuurfilosofen, cultuurdragers, cultuurpausen, cultuurmanagers en socio-culturele werkers. We organiseren elk jaar een ‘culturele’ hoofdstad van Europa en bekronen elk jaar ook een cultuurschool. Kunnen we nog wel iets ondernemen zonder het woord ‘cultuur’? Er is de eetcultuur, de jongerencultuur, de leescultuur, de cultuursponsoring, de bedrijfscultuur.
We staan nog nauwelijks stil bij dit instant-gebruik van het woord ‘cultuur’. Het begrip ligt ons zo voor in de mond bestorven dat we niet inzien dat het als sluipend gif onze taal infecteert en ons denken. Een Vlaamse cultuurfilosoof, die ik hier maar niet bij naam zal noemen, durft zelfs zonder blozen de uitdrukking ‘de Endlosung van de cultuur’ te gebruiken in verband met het neerstrijken van godbetert EuroDisney in Frankrijk. De slachtoffers van de holocaust moeten zich bij deze opperste vorm van orwelliaans taalbederf omdraaien in hun graf.
Zo dreigt het begrip ‘cultuur’ meer en meer een passepartout te worden, een rituele bezweringsformule waarmee je alles kunt beweren en dus niets, een ceremoniele uitwisseling van valse emoties. Wat me nog het meest verbaast, is dat de huidige erfgenamen van de humanisten in - ooit in naam van de mens begonnen - de mens zelf al lang vergeten zijn, zoals marxisten altijd probleemloos proletariers hebben opgeofferd om het arbeidersparadijs dichterbij te brengen. Het geloof in de maakbaarheid van de wereld hebben ze intussen weliswaar afgezworen, maar het geloof in de maakbaarheid van de cultuur des te minder, al is dat een even verraderlijk ideaal.
Cultuur leg je niet op. Het is het dagelijks resultaat van wat mensen dromen, denken, fantaseren en doen: onsystematisch, chaotisch, onoverzichtelijk, complex, diep en oppervlakkig, en vooral rijk en gevarieerd, ook in zijn armoede en trivialia, kortom, zeer onvolmaakt. Maar onvolmaaktheid is een deugd, perfectie terreur. Nu de eenentwintigste eeuw met rasse schreden nadert, zouden bepaalde intellectuelen best eens hun beslagen negentiende-eeuws brilletje mogen afzetten. Een eeuw achterop hinken is tot daar aan toe, maar twee eeuwen?