Hij komt me van het station ophalen in zijn cabrio. Ik had nog gezegd wel een fiets te zullen huren. Maar stel je voor dat het regent! mailde zijn vrouw namens hem. Jan wil je toch graag ophalen van het station. Dus daar staat hij. Ranke gestalte, grijze lokken achter de oren gecoiffeerd, zonnebril. Hij heeft een spijkerbroek aan met daarop een roze linnen jasje, turkooiskleurig glanzend pochet. Interviewers beschrijven altijd zijn schoenen, maar ik zie zijn schoenen niet. Zijn gezicht klaart op als hij me in het vizier krijgt. We kennen elkaar niet, maar zijn elkaar bij verschillende gelegenheden tegengekomen, variërend van begrafenis tot boekpresentatie. Ik heb twee brieven van hem, ontvangen na recensies van mijn hand van zijn werk.

In zijn donkergroene sportwagen vertelt hij over de lezingen die hij geeft in den lande naar aanleiding van zijn meest recente roman, De blauwe nacht. Een roman die zich afspeelt in de jaren zestig, in Parijs, tegen de achtergrond van de Algerijnse vrijheidsstrijd. In de hoofdpersoon, Simon Aardewijn genaamd, strijden passie, orde en ambitie om voorrang. Een man op leeftijd die niet kan bestaan zonder zijn gezin, maar een ontembare zucht heeft naar schoonheid en vervoering. Komende zaterdag moet de schrijver naar Spijkenisse. Hij schetst een eindeloos traject met het openbaar vervoer. Met de auto gaat hij liever niet, hij weet niet precies waar hij moet zijn en houdt er niet van te moeten zoeken. Ik verbaas me er hardop over dat hij niet door iemand van zijn uitgeverij wordt gechauffeerd. Ja, wuift hij, dat is in het verleden wel gebeurd, maar ach, dat geeft maar scheve ogen.

Jan Siebelink is een makkelijke prater, bedrieglijk makkelijk. Hij vertelt precies wat hij wil vertellen, met een persoonlijke inzet die intimiteit suggereert. Het is fijn om naar hem te luisteren, dus ik laat het zo’n beetje gaan. Ondertussen verbaas ik me erover wat een feminiene man hij eigenlijk is. Hij zal later zelf ook het woord ‘feminien’ gebruiken als hij het heeft over zijn personage Simon Aardewijn. Hij heeft een manier van praten die aarzelend en springerig is, niet te stuiten, hij beweegt zijn handen sierlijk, houdt zijn hoofd een tikje schuin, werkt af en toe zijn haar met een geroutineerde handbeweging naar achteren.

Als er heel even een natuurlijke pauze valt in zijn woordenstroom, zeg ik dat ik heb bedacht hem te ondervragen via de questionnaire van Proust. Ik aarzelde hier nog over toen ik in de trein zat, maar nu ik hem zo hoor praten denk ik dat het lijstje zelfportretterende vragen hem misschien wat van het geijkte traject af zal brengen. En anders mij in ieder geval de gelegenheid biedt hem te onderbreken, dan wel wat impertinents te durven vragen, in de hoop echt iets te weten kunnen komen. Hij reageert hier vaag op: instemmend noch afwijzend. Eerste vraag dan maar:

Wat is uw huidige gemoedstoestand?

‘Ik ervaar geen euforie, het is redelijk rustig’, zegt hij braaf, om erna gewoon weer zijn eigen spoor op te zoeken. Hij vertelt in detail hoe zijn dag eruitziet in het algemeen, en deze dag in het bijzonder. Hij is om zes uur opgestaan, noemt zichzelf een vroegopstaander.

‘Ik probeer heel gauw dankbaar te zijn voor een nieuwe dag. Ik maak koffie en het hondje leeft nog. Dan ben ik heel blij. En dan hoop ik dat er iets bijzonders komt die dag. Een ontmoeting. Dat ik niet de hele dag achter m’n bureau zit. Elke dag wil ik dat er iets gebeurt, iets aardigs.’

Hij is aan het peinzen over een nieuwe roman, waarin hij terug wil keren naar het begin, naar zijn moeder. Een boerenmeisje uit Duivenbroek dat kilometers lang naar school in Latum wandelde, en als veertienjarige een dienstje kreeg bij een rijke oom in Dieren.

‘Ik zie ons staan, mijn moeder en ik, wachtend bij de bushalte. We hadden onze fiets bij ons, mijn oom zette die in de bus, ik heb daar altijd nog een heel sterk beeld bij. Ik zie ook mijn moeder in de serre zitten met haar oom, het is een visioen van een ander leven dat ze had kunnen hebben.’

Steeds vaker gaan ze naar Dieren, de oom wil haar helpen, zijn moeder leeft in bittere armoede met de man van wie ze houdt. Net op het moment dat ik me afvraag hoe hij zoveel van zijn moeder kan weten, zegt hij dat hij haar verhaal zelf invult. En er nog niet uit te zijn of hij het vanuit de zoon of vanuit de moeder zal vertellen.

‘Mijn eigen jeugd is toch nogal bijzonder verlopen’, vertelt hij in dezelfde adem. Hij schetst het drama van de bijzonder goede leerling die hij was, maar die gezien zijn nederige afkomst niet voorbestemd was om door te leren. Twee jaar lang maakte hij zich op de lagere school, via vriendjes, de benodigde stof zelf eigen, buiten alle regels om, maar het mocht niet baten.

‘Ik heb alleen maar via omwegen kunnen komen waar ik nu ben.’

Als oudste zoon voelde hij zich verantwoordelijk voor het huwelijk van zijn ouders – hij moest ze bij elkaar zien te houden – en voor de inkomsten – hij moest de planten zien te verkopen. ‘Dat brengt een verstoordheid in je evenwicht met zich mee. Misschien ben ik daar nog wel mee bezig. De man in De blauwe nacht valt te begrijpen als je bedenkt dat hij een man is die iets mist. Er is een element dat hij niet heeft. Hij overdrijft altijd.’

Ik denk aan de gemengde reacties op zijn boek, die vaak nogal moralistisch getoonzet waren.

U heeft toch niet het idee dat u uw eigen personage moet verdedigen?

‘Ik probeer te begrijpen waarom ik zo’n man neerzet. Waarom er zo’n man uitkomt. Daar ben ik nog niet helemaal achter. Hij heeft heel heftige aanvallen van euforie.’

Euforie, het is al de tweede keer dat dit woord valt.

‘Al die figuren in mijn roman zijn een afsplitsing van mij. Ik schrijf over mezelf, anders kan ik het helemaal niet’

‘Ik heb heel veel heiligenlevens gelezen vroeger’, gaat hij verder. ‘Die gaan altijd over het herstellen van een evenwicht. Zij exploiteerden hun waanzin, hadden een sterk gevoel voor het absolute, het transcendente. Ze moesten die verstoring rechtbreien. Ik moest ook iets goed breien na die jeugd. Ik heb geen puberteit gekend, had geen tijd voor vriendjes. Wel was er een ongebreidelde zucht om vooruit te komen. Hoe dan ook. Door die boeken te schrijven, heb ik dat verstoorde evenwicht van mij geëxploiteerd. Ik denk dat ik daarom de geschiedenis van die man heb willen schrijven. De man die iets mist. Ogenschijnlijk is hij succesvol, maar alles valt uit elkaar. Het proefschrift waaraan hij werkt, komt niet van de grond. Hij krijgt de organisatie niet voor elkaar. Deze man heeft een uit elkaar vallend ik. Hij kan het niet bij elkaar houden. Niet voor niets heeft het boek geen hoofdstukken. Het verhaal versplintert in herinneringen aan verschillende vrouwen. Hij blijft uiteindelijk alleen, totaal verlaten. Het is geen mooi compact ik wat die man heeft. Dit is in de geest van zijn grote voorbeelden, Huysmans en diens hoofdfiguur Des Esseintes. De decadent kan niet organiseren, kan de stof niet tot een eenheid maken, alleen maar beschrijvingen verzamelen, van juwelen, van bloemen. Hij heeft geen eigen ik. De dandy is leeg van binnen, daarom kleedt hij zich zo mooi.’

Met een van de vrouwen die model stond voor het personage Judith in De blauwe nacht had hij naar aanleiding van zijn boek een gesprek over wie nu de echte Jan Siebelink is. Ga nu eens een boek schrijven dat begint met ik, zei ze.

Heeft u niet het idee dat Simon Aardewijn een afsplitsing is van uzelf?

‘Ik vind dat al die figuren in mijn roman een afsplitsing zijn van mij. Zij heeft ook wat van mij. Dat vreemde, dwangmatige, wat ook in Het lichaam van Clara zit. Ik schrijf over mezelf op een indirecte wijze. Anders kan ik het helemaal niet. Tegelijkertijd wil ik toch proberen, net zoals Flaubert dat voor ogen had, om uit zicht te blijven. Flaubert wilde objectief over Madame Bovary schrijven, als auteur wilde hij afwezig zijn. Maar als hij haar zich laat vergiftigen, proeft hij zelf het arsenicum op de tong. Zelfs hij is niet in staat zich uit het boek te schrijven. En ik al helemaal niet.’ (lacht)

Niettemin kan hij van een afstandje met verwondering naar zijn eigen personage kijken.

‘Is toch eigenlijk wel een gekke man.’

Kenmerkend voor hem vind ik de zin: ‘In zijn hoofd was altijd alles mogelijk.’

‘Dat is het bijzondere: het klopt wel allemaal. Er is niks overdreven aan hem. Hij doet staande een slaapje, omdat hij eigenlijk niet slaapt. Ik vraag me hoogstens af of ik wel ver genoeg ben gegaan. Ik wist heel lang niet waarnaar het toe ging. Ik heb niks van tevoren bedacht.’

Denkt u dan uiteindelijk: heb ik dat geschreven?

‘Proust had het over je sociale ik, de kant naar buiten toe. Dat ik schrijft geen boeken. Le moi profond, die maakt dat je het boek schrijft. Of zoals Rimbaud het zegt: je est un autre. In mijn jeugd ben ik mijn slaap kwijt geraakt. En God bijna kwijt geraakt. Zonder het schrijver-zijn, zonder zo’n man te formuleren, zijn angsten, zijn verwarring, zou ik niet weten hoe ik door het leven moest komen. Terwijl ik best aardig gelukkig ben. Midden in zo’n boek zitten is heel fijn. Je denkt dat het klopt. Werkend ben ik onkwetsbaar. Het diepe ik laat ook de achterkant zien. Het gaat om de totaliteit van een schrijvend iemand. Die schrijft een boek dat je zelf ook niet helemaal begrijpt. Als het goed is, als je op je allerbest bent, weet je niet waarmee je bezig bent. Als je het niet zeker weet, ben je op de goede weg, misschien betrap je dan de waarheid. Zo ben ik aan het werk. Op de tast. Dan zie ik iemand door Parijs lopen, een geïntegreerde Parijzenaar. Hij wil een volle stad, een stad waar alles gebeurt. Hij wil explosie, van zichzelf, van de aanslagen, van seksualiteit, van vitaliteit. Hij wil een leven dat groter is dan de werkelijkheid. Dat wil een heilige ook. Deze man is een mislukte heilige. Je voelt het lekkere van op een terras zitten in Parijs, crevettes bestellen, kijken of z’n dochter eraan komt.’

Hoe verhouden het sociale ik en het diepe ik zich in het leven van alledag?

‘Dat is wel eens moeilijk. Je hebt een fictief leven en een echt leven. Als je grenzen moet overgaan, ben je per definitie wreed en hard voor de naasten. Het is heel narcistisch om de hele dag achter je bureau, achter het stuur, te zitten piekeren. Gerda zegt het wel eens: je zit weer te piekeren. Ik schep een wereld naast degene met wie ik leef.’

Gerda is zijn grootste liefde. Hij zag haar lopen toen hij in de vierde of vijfde klas van de kweekschool zat, en zij in de derde op school kwam. Dacht: die kan ik nooit krijgen. Drie jaar later zag hij haar weer, bij de Gelderse Leergangen, tijdens de openingsles van Garmt Stuiveling. Hij wist dat hij moest zorgen naast haar te komen zitten. Behalve nerveus, noemt hij zichzelf vasthoudend, op het overmoedige af. Steeds verder, is zijn devies, naar Karel V.

‘Ik denk dat ik me nog net zo gedraag als toen ik veertien, vijftien was. Ik ben nog steeds even snel enthousiast voor dingen. Wat ik in mezelf waardeer: ik heb een onwaarschijnlijke wilskracht om tegen alle redelijkheid in toch door te gaan. Ik ben net als Simon op het vermetele af. Ik denk dat ik het altijd red. Toen ik nog bij de luchtmacht zat, stak ik als eerste mijn vinger op als de commandant van de vliegbasis even naar München moest, of Gladbach, en vroeg wie er mee ging. Siebje wilde wel. Dan ging hij stunten, ik kreeg een parachute om, ik vond dat echt het allerheerlijkste dat er bestond.’

Omdat hij een echt leven heeft, kan hij ook nog een fictief leven hebben. Lezers vragen aan hem, naar aanleiding van zijn laatste boek: ‘Woont u nog steeds met uw vrouw in Médan?’ Hij vindt het niet erg, lacht erom. Lastiger is dat hij er niet heel goed in is de illusie van sommige vrouwelijke lezers te verstoren.

‘Ik wek bij vrouwen vrij snel de verwachting dat er iets moois ontstaat.’

Drie jaar lang werd hij gestalkt, met sms’jes, bloemen, bonbons. Telkens zat de vrouw op de eerste rij bij zijn lezingen. Ze parkeerde haar auto in zijn straat, in de hoop een glimp van hem op te vangen. Op een bepaald moment belde ze ook bij hem aan, tot grote ongerustheid van Gerda. Hij had moeite het een halt toe te roepen, had compassie. Pas toen bleek dat ze het stukje grond naast het graf van zijn ouders had gekocht, zodat ze zeker wist dat ze naast hem begraven zou worden, ondernam hij stappen.

‘In mijn roman kan ik ongeremd zijn. Deze Simon in De blauwe nacht gaat net een vrouw te ver. Ik kan op tijd ophouden. Een boek is nooit de reproductie van het echte leven, het is de verbeelding van het mogelijke leven. Ik zou ook wel op dat terras willen zitten. Net als Simon probeerde ik ooit een proefschrift over Huysmans te schrijven. Welk publiek las Huysmans? Dat was mijn onderwerp. Ik moest maandenlang in Parijs zijn en had een groot maatschappelijk doel: hoogleraar Franse taal en letteren worden, het liefst in Leiden. Maar ik moest ook geld verdienen. Het is nu niet zo erg meer, maar ik beschouw het wel als de grootste mislukking in mijn leven dat dat niet gelukt is. Ik dacht: mijn romanfiguur mag mijn leven afmaken. Ik wist niet dat het hem ook niet zou lukken. Maar ik heb hem wel van de grond gekregen. Als het boek gelukt is, als de taal ervoor gezorgd heeft dat die Simon ontdaan is van z’n gewoonheid, omdat je de juiste woorden hebt gekozen, dan heb je die levitatie, dan gaan de dingen glanzen. Dan kan het ook een beetje mythisch worden. In Knielen op een bed violen zijn mijn ouders geen gewone mensen meer. Het verpotten van de plantjes is geen gewone handeling meer. Het is een gewijde handeling geworden, sacraal, het krijgt zin in zo’n leven. Zulke mensen wil ik ten tonele voeren. Ik hoop dat een boek het inzicht brengt. Dat een diepe angst voor de dood gepaard gaat met een explosie van vitaliteit. Dan hoop ik dat mensen geïnspireerd worden. Dat ze ook een ander leven kunnen leiden dan het suffe leven dat ze leiden.’

‘Zonder het schrijver-zijn, zonder zo’n man te formuleren, zijn angsten, zou ik niet weten hoe ik door het leven moest komen’

Wat is het angstige van de dood?

‘Dat je moet verdwijnen van de aarde.’

Een paar dagen eerder heeft hij gesproken aan het graf van een vriend, Gerrit-Jan Kleinrensink, de biograaf van Brakman. Hij had hem op zijn sterfbed nog een cadeautje gegeven, een speciale uitgave van de tekst die Frans Thomése had geschreven ter ere van zijn zeventigste verjaardag. Het was twee uur voor zijn euthanasie. ‘Mooi mooi’, zei hij, het boekje in de hand. Ondertussen was hij bezig zijn morfine bij te stellen, en vertoefde hij al in een andere wereld, om dan weer even terug te komen. ‘Mooi mooi.’

‘Dan kwam hij weer terug bij mij. Ik heb hem gevraagd: geloof je nou nog iets. Ik zoek ook daar de extase. Je bent bij iemand die op het punt staat naar de eeuwigheid te vertrekken. En dat jij dan nog aan deze kant blijft. Dan kom ik buiten, en voel ik me extra vitaal.’ Hij zegt het met aarzeling, alsof hij zich er een beetje voor schaamt. Tegelijkertijd, schaamte is niet waarvoor hij bang is, of wat hij uit de weg zou willen gaan in zijn werk. Hij is zich bewust van zijn neiging naar geëxalteerdheid, zijn hang naar overdrijving. Voortdurend valt het woord ‘nerveus’. Hij zou naar eigen zeggen vaker de volwassen man willen zijn die hij toch ook is.

‘Ik ben ontzettend snel bang dat iets misgaat. Ik kan niet tegen conflicten. Ik ben ook altijd bang dat ik mijn vrouw kwijt raak.’

Hij citeert de Frans-Roemeense filosoof Emile Cioran die hij in Parijs heeft leren kennen: als je wil schrijven maar niet je schaamte onder ogen wil zien, moet je het schrijven opgeven of je wijden aan de literaire kritiek.

De vragen van Proust voelen almaar banaler aan. Zijn we nog bij Proust? vraagt Siebelink af en toe met zachte spot. De helden, de ergernissen, de dagdromen. Juist op de zogenaamd meest onthullende vragen, geeft denk ik iedereen hetzelfde antwoord.

Bent u aantrekkelijk? ‘Ja. In zekere zin. Ik denk het wel.’

Bent u monogaam? ‘In m’n fantasie zeker niet nee. Er zijn zoveel mooie vrouwen op de wereld.’

Al had ik zonder Proust misschien nooit geweten dat de schrijver in een vroeger leven turner was (‘al die dingen die Epke Zonderland doet, die kon ik ook’), en eigenlijk piloot had willen worden. Dat hij aan wielrennen doet (‘ik fiets rustig van hier naar Velp, dat is zeventig kilometer’) en hardloopt.

Oud worden gaat ondertussen toch door.

‘Er is echt heel veel schoonheid. Als man die ouder wordt, is het alleen maar pijnlijk om aan te zien.’ Alsof hij schrikt van zijn eigen mismoedigheid: ‘Maar het is ook leuk om naar te kijken hoor.’

Wat is uw grootste angst?

‘Dat er een foto wordt gemaakt van mijn longen en dat ik kanker heb. Ik hoor het zoveel om me heen. Een jonge broer heeft longkanker.’

Hij zou iets serener willen zijn. Iets meer onthecht. De kunstenaar Klaas Gubbels, ouder dan hij, is een van zijn beste vrienden. Van hem heeft hij geleerd om meer te genieten van de dingen.

‘Als ik bij hem op bezoek ben in het atelier, werkt hij gewoon door. En als ik dan zo’n beetje zit te tobben, zegt hij: maar Jan, we willen toch oud worden? Hij is rustiger, kan meer bij de dag leven.’

Bidt u wel eens?

‘Soms als we aan tafel gaan, en Gerda heeft eten gemaakt, op de een of andere manier ben ik gelukkig en als een relict vouw ik dan mijn handen. Als iemand ziek is, bid ik wel eens voor diegene. Als een kerk open staat, brand ik een kaars. In de hoop dat God er toch wel is. Voor zover ik dat heb, is dat gevormd door vroeger. Ik wil dat Hij bestaat. Ik begrijp niet helemaal hoe iedereen het zomaar alleen kan. Alle rituelen vallen weg, de sport neemt het over. Het is een verschraling. Hoe red je het dan in uiterste nood? Ik klamp me vast aan het mysterie.’

Heeft u wel eens een mystieke ervaring gehad?

‘Precies zoals ik hem beschrijf in De blauwe nacht. In de Église Saint-Eustache. Dat ik werd toegesproken, opgetild. Dat er een andere wereld is waar ik even in mocht kijken. Ik heb het exact beschreven. Ik was vrij van angst, helemaal licht. Ik stond achter een pilaar. Zoals Paul Claudel zei: j’ai pleuré et j’ai cru. Ik huilde en ik geloofde. In het boek staat het.’

Hij schuiert het haar weer even naar achteren, het hoofd schuin. Zegt erbij het nooit aan iemand verteld te hebben. Wat niet? Dat hij die ervaring ooit had, of dat wat in het boek staat waar is? Allebei is mogelijk, dat is zijn kunst.