
‘De Grote Twaalf’ worden ze op het ministerie van Economische Zaken en Klimaat genoemd: de twaalf industriereuzen die samen driekwart van de broeikasgasuitstoot van de hele vaderlandse industrie voor hun rekening nemen. In volgorde van klimaatimpact: Shell Nederland, Tata Steel, Dow Benelux (chemie), Yara Sluiskil (kunstmest), ExxonMobil, OCI Nitrogen (kunstmest), BP, Zeeland Refinery, Air Liquide (industriële gassen), Air Products (idem), Sabic (plastics) en Nobian Chemicals (vroeger Akzo). Sinds de onderhandelingen over het Klimaatakkoord (2018) worden ze nauw bij de Haagse klimaatplannen betrokken. Het kabinet noemt het vergroenen van de industrie de ‘hoeksteen van het klimaatbeleid’. De industriereuzen zelf geven echter weinig blijk van hun enorme verantwoordelijkheid.
Acht van de Grote Twaalf stoten nog net zo veel of zelfs meer CO2 uit als voor het Klimaatverdrag van Parijs in 2015, zo blijkt uit onderzoek door De Groene Amsterdammer. De oliebedrijven Shell, BP en ExxonMobil, bijvoorbeeld, zijn alle drie sinds 2017 gemiddeld per jaar meer gaan uitstoten. De grootste positieve inspanningen zijn geleverd door Tata en Yara, die allebei hun emissies met gemiddeld vier procent hebben verminderd.
De hele industriesector kwam in de afgelopen tien jaar niet verder dan een daling van twee procent (aldus de nationale emissieregistratie van het rivm). Ter vergelijking: in diezelfde periode werd de voetafdruk van Nederlandse burgers 25 procent kleiner. We werden Europees kampioen zonnepanelen (een groei van achttienhonderd procent sinds 2013), vervingen gasketels door warmtepompen (groei: 450 procent), ruilden brandstofauto’s in voor elektrische (groei: 475 procent), isoleerden onze woningen en sloten massaal (75 procent van de huishoudens) een groen energiecontract af. Wij burgers zijn er ook nog niet, maar door onze massale investeringsbereidheid liggen we nu wel al een straatlengte voor op de industrie.
In 2030 moet Nederland 55 procent minder broeikasgassen uitstoten dan in 1990 en om dat te bereiken moet iedereen nog een grote krachtsinspanning leveren. Prognoses van het Planbureau voor de Leefomgeving (pbl) tonen dat we met het huidige en voorgenomen beleid blij mogen zijn als we vijftig procent halen, maar dat het ook zo kan zijn dat we niet verder komen dan 39 procent. Veel hangt af van de industrie. Deze zit nu op min zeventien procent en heeft de grootste opgave dus nog voor zich, terwijl de meeste tijd (33 jaar) inmiddels is verstreken.
Die urgentie signaleert het pbl ook. ‘De industriële emissies worden gedomineerd door een beperkt aantal bedrijven’, schrijft het in zijn recentste ‘Klimaat- en Energieverkenning’. ‘De aard en het tijdstip van de realisatie van emissiereductieprojecten bij deze bedrijven hebben grote invloed op de precieze emissies in 2030, en juist de afzonderlijke projecten zijn met grote onzekerheden omgeven.’ Anders gezegd: het lot van de Nederlandse klimaatpolitiek ligt in handen van een paar grote bedrijven. En die gaven tot nu toe niet thuis.
Op papier ligt de klimaatneutrale economie van Nederland bijna voor het grijpen: vrijwel alle ovens en krakers van de industrie kunnen met elektriciteit worden verhit, in plaats van met aardgas zoals nu. Onder andere daarvoor bouwen we windmolenparken op zee. Om ook op windstille en bewolkte dagen groene stroom te kunnen leveren aan installaties die 24 uur per dag moeten aanblijven, slaan we de overtollige elektriciteit van gunstiger dagen op in waterstof. Omdat de bouw van zowel nieuwe hoogspanningsmasten en verdeelcentra als waterstoffabrieken en -leidingen nog jaren in beslag zal nemen, mag de industrie voorlopig haar overtollige CO2 opslaan in lege aardgasvelden onder de Noordzee. Het enige wat nodig is, zijn investeringen.
In werkelijkheid houden industrie en overheid elkaar gegijzeld en voeren ze, vijf minuten voor twaalf, een danse macabre uit. De overheid zegt dat ze het hoogspanningsnet en de waterstofinfrastructuur wel wil uitbouwen, maar pas zodra ze weet hoe groot de behoefte is. Hoeveel terawatt had u graag willen hebben? vraagt netwerkbeheerder Tennet aan de industrie. Kunnen we nog niet zeggen, reageert de industrie, want we gaan pas investeringsplannen maken als we zeker weten dat uw infrastructuur op tijd klaar is. Er is vorig jaar haastig een ambtelijk orgaan opgericht met het doel het verdwaasde danspaar uit elkaar te trekken en op de klok te wijzen.
Het was Milieudefensie die de industrie vorig jaar dwong om eindelijk haar kaarten op tafel te leggen. Milieudefensie vroeg tien grote uitstoters om hun duurzaamheidsplannen. ‘In vrijwel alle bedrijven werden we vervolgens ontvangen op directieniveau’, vertelt campagneleider Peer de Rijk. Sinds haar Goliath-overwinning op Shell, twee jaar geleden (de rechter vonniste dat het olieconcern zijn uitstoot in 2030 met bijna de helft moet hebben verminderd), heeft de milieuorganisatie een stok achter de deur. ‘Daarna heeft het Duitse New Climate Institute op ons verzoek alle openbare bronnen verzameld die licht konden werpen op de duurzame investeringsplannen van de ondernemingen, van persberichten tot jaarverslagen en toespraken van de ceo’s. Tot slot hebben we onze bevindingen nog eens aan de bedrijven voorgelegd. Die hadden geen kritiek op onze methode. De meeste waren zelfs heel toeschietelijk, gek genoeg omdat ze zelf het gevoel hebben dat ze goed bezig zijn.’
De gedegen inventarisatie vertelt echter een ander verhaal. De onderzochte bedrijven hebben nog geen elektrische ovens en ketels besteld, waardoor de noodzakelijke technische doorontwikkeling van deze apparaten geen sprongen maakt, maar stilstaat. En ook hun waterstoffabrieken lijken voorlopig op luchtkastelen. De Britse oliegigant BP zegt dit jaar een beslissing te zullen nemen over de bouw van een groene waterstoffabriek in de Rotterdamse haven, maar deze bespaart slechts zestien procent van de CO2-uitstoot. Dow kondigde ook aan zo’n fabriek te willen bouwen, maar deze gaat waterstof maken uit methaan, waarbij alsnog CO2 vrijkomt.
Waterstof is, technisch gezien, dé oplossing voor de zware industrie. Als Tata in IJmuiden overschakelt op het ‘direct gereduceerd ijzer’-procedé om staal te maken, dan kan het zijn ovens verhitten met waterstof. En kunstmestproducent Yara in Zeeland kan zijn uitstoot met negentig procent reduceren, zegt het bedrijf zelf, als het aardgas vervangt door groene waterstof. Maar de hoeveelheden die beide bedrijven zullen opeisen, zijn gigantisch. Bovendien moet vanaf 2030 alle waterstof die in de EU wordt geproduceerd ‘groen’ zijn, dat wil zeggen: gemaakt met duurzame elektriciteit en niet met aardgas. Het pbl becijfert dat de elektriciteitshonger van de industrie tussen nu en 2030 waarschijnlijk verdrievoudigt en dat bijna de helft van die toename nodig zal zijn om groene waterstof te maken. Waterstof stelt ons dus vooral voor een praktische uitdaging: is er in 2030 wel voldoende groene stroom? En kunnen alle fabrieken wel tijdig worden aangesloten op het elektriciteitsnet, dat in elk geval op dit moment zwaar overbelast is?
‘Behalve Shell heeft nog geen enkel bedrijf een investeringsbeslissing genomen op het gebied van waterstof’, zegt Martien Visser, lector energietransitie aan de Hanzehogeschool in Groningen. ‘Er zullen voor 2030 vast wel meer investeringen worden aangekondigd, maar het bouwen van fabrieken en opslagfaciliteiten kost jaren. Er moet eigenlijk een projectorganisatie voor komen, zoals voor aardgas. Tot nu toe wordt het aan de markt overgelaten. Dat duurt langer en zorgt voor afstemmingsproblemen: alle commerciële partijen moeten het gevoel hebben dat het hun winst gaat opleveren – is er één die daarover twijfelt, dan kan de keten niet worden gesloten.’
Behoedzaamheid wisselt in de plannen echter af met lichtvaardigheid. Zoals bij FrieslandCampina, dat zich klimaatneutraal rekent met de onbewezen veronderstelling dat het grasland van zijn melkveehouders voldoende koolstof zal opnemen. En bij Yara, dat koolstof wil opslaan in koolzuurhoudende frisdranken – wat gebeurt er als die flesjes of blikjes worden opengemaakt? En bij de oliesector en de chemie die deels gokken op het verstoken van biomassa – onmogelijk aan te slepen uit de eigen Nederlandse natuur. De terloopse verwijzingen, door bijna alle bedrijven, naar compensatie van hun CO2-uitstoot door het planten van bomen, is bovendien in een dubieus licht komen te staan door het recente demasqué van Verra, de grootste aanbieder van CO2-compensatie ter wereld, die voor negentig procent van zijn regenwoud-compensatiekredieten geen werkelijke emissiereducties kon laten zien.
De belangrijkste plannen waar schot in lijkt te zitten, zijn die voor het afvangen en ondergronds opslaan van CO2.. Wat niet vreemd is, omdat bedrijven hiervoor hun bedrijfsvoering niet dramatisch hoeven aan te passen. Alleen gaat hun kooldioxide nu niet de lucht maar de bodem in. Het milieurisico is dat de koolstof uit de bodem gaat lekken. Voorstanders zeggen dat dit nooit veel zal zijn en dat het aardgas dat oorspronkelijk uit die velden kwam, veel desastreuzer was. Een ander reëel gevaar is een ‘lock-in’: volgens tegenstanders houdt Carbon Capture and Storage (ccs) de fossiele economie in stand. Want waarom zou de industrie in andere, schonere technieken investeren zolang de opslagcapaciteit nog niet vol is?
De Drie Musketiers waren de inspiratiebron voor de namen van de eerste ccs-projecten in Nederland, waarbij CO2 in lege gasvelden in de Noordzee wordt opgeslagen. De namen symboliseren hun sterke verbondenheid: Porthos moet gaan afrekenen met de koolstof van Air Liquide, Air Products, ExxonMobil en Shell in het Rotterdamse havengebied, Aramis (een initiatief van Shell en Total) moet zorgen voor de transportleidingen en Athos moet het noordelijker gelegen Tata Steel erbij trekken. Over Porthos en Aramis valt in de loop van dit jaar een beslissing, maar de toekomst van Athos is onzeker sinds Tata zijn plannen heeft omgegooid: in tegenstelling tot de andere grote uitstoters wil de staalfabriek direct overgaan op een schonere productietechniek, zonder de tussenstap van ccs.
ccs is ook de enige grootschalige ontwikkeling waarbij de overheid en de industrie wél al eensgezind optrekken – een andere, waarschijnlijk onbedoelde, parallel met de Drie Musketiers, die feitelijk ook met z’n vieren waren (de vierde was D’Artagnan). Het rijk heeft een maximale subsidie van 2,1 miljard euro in het vooruitzicht gesteld, uit te keren vanaf het moment dat de projecten daadwerkelijk CO2 uit de lucht halen.
Kwalijk vindt Milieudefensie dat de grootste vervuilers blijkbaar niet of nauwelijks hebben nagedacht over de CO2-uitstoot die ze indirect veroorzaken. Al hun plannen zijn gericht op het verminderen van broeikasgassen uit hun eigen schoorstenen. Dat er bij de winning van hun grondstoffen en bij de distributie en het gebruik van hun producten ook CO2 vrijkomt, krijgt geen aandacht.
Wat de industrie zelf uitstoot, maakt eigenlijk maar een kwart uit van haar totale bijdrage aan de klimaatcrisis. De andere driekwart van haar carbon footprint wordt veroorzaakt door onder andere mijnbouw, de productie van componenten, het transport van haar producten en de verwerking van haar afval (de grootste bron van methaan). De directe emissies zijn alleen de afdruk van haar tenen, niet van haar hele voet.
Bij chemiebedrijven als Lyondell, Dow en Akzo zijn het de ingekochte grondstoffen die de meeste schade veroorzaken. Bij FrieslandCampina zijn het de koeien die de melk leveren. Bij Yara is het het lachgas dat uit de uitgestrooide mest opstijgt. Bij de oliemaatschappijen is de indirecte vervuiling het grootst van allemaal, door het gebruik van hun producten in auto’s en vliegtuigen. De megatonnen CO2 die de Grote Twaalf rapporteren (zie de grafiek), zouden eigenlijk met een factor vier moeten worden vermenigvuldigd om een eerlijk beeld te geven van de werkelijke impact die de industrie heeft op het klimaat.
Waarom is dit van belang? Omdat de grootste producenten niet alleen invloed hebben op de atmosfeer, maar ook op de economie. Zij bepalen immers ook het gedrag van hun toeleveranciers en van hun afnemers. Als ze overschakelen op een schonere productiemethode kan de rest niks anders doen dan volgen. Dat is de reden waarom het Europese klimaatbeleid zich op de eerste plaats richt tot de grootste veroorzakers: het is gemakkelijker om het gedrag van een handvol grote ondernemingen te beïnvloeden dan dat van een half miljard consumenten.
Bovendien is het verduurzamen van de hele keten een voorwaarde voor een circulaire economie. In 2050 wordt er nauwelijks nog afval geproduceerd en worden grondstoffen op grote schaal hergebruikt, zo luidt de officiële kabinetsdoelstelling die tot nu toe in de schaduw leefde van het klimaatbeleid. Minister Jetten wil nu, zo blijkt uit een aantal stukken, de twee doelen met elkaar verzoenen.
De industrie heeft twee gezichten. Een ernstig gezicht naar buiten, als ze zegt dat ze in 2050 helemaal klimaatneutraal wil zijn. En een stoïcijns gezicht achter de schermen, als ze de politiek onder druk zet om niet te hard van stapel te lopen. In een kritisch rapport, onlangs door Follow the Money onder de aandacht gebracht, evalueerde tno de gesprekken in 2018 over een klimaatakkoord. Grote bedrijven waren daar in het voordeel, door de agendasetting, door de geformuleerde doelen en door hun numerieke overmacht. Het kabinet had het evenwicht kunnen herstellen als het een handtekening van alle partijen onder het akkoord had geëist, maar in plaats daarvan negeerde het de protesten van de milieubeweging en de vakbeweging, die weigerden hun fiat te geven.
Nog voor de zomer stuurt klimaatminister Rob Jetten een uitgewerkt plan naar de Kamer voor de besteding van de miljarden uit het nieuwe klimaatfonds – wéér een geldpot. ‘Hij zal echter heel kritisch naar de aanvragen kijken’, wil zijn woordvoerder er wel alvast over zeggen. ‘Hij gaat geen gemeenschapsgeld verkwisten. Als een emissiereductie ook op een andere manier kan worden bereikt, dan heeft dat zijn voorkeur. En hij zal er speciaal over waken dat het zoet en het zuur met elkaar in evenwicht zijn.’
Dat klinkt als een koerswijziging, na jaren van wortels voeren zonder dreiging van een stok. De verwachting stijgt verder doordat de minister zich gaat laten adviseren door een nieuwe denktank, de klimaatraad, met louter wetenschappers, dus zonder vertegenwoordigers van de industrie. Ook het toezicht op de uitvoering van de afspraken uit het Klimaatakkoord – tot nu toe vooral overgelaten aan de industrie zelf – gaat als het aan Jetten ligt grondig op de schop.
‘De boodschap van jullie grafiek over de uitstoot van de Grote Twaalf’, zegt Reyer Gerlagh, hoogleraar klimaateconomie in Tilburg, ‘is dat alleen maar praten met de industrie niet heeft geholpen. Ze leek wel een stel kinderen: zeurend om vergoedingen zonder zelf verantwoordelijkheid te nemen.’
Inmiddels is de situatie dramatisch veranderd, zegt hij. ‘Dachten de bedrijven voorheen: laat maar praten, nu denken ze: o help!’ Allereerst door de hoge koolstofprijs. De Europese Green New Deal joeg de prijs van een ton CO2 in het emissiehandelssysteem ets omhoog van 25 naar 80 euro, een prijs waarbij steenkool duurder werd dan aardgas. Maar door de oorlog in Oekraïne is aardgas ook duurder geworden en dreigt de transitie al weer te stagneren. ‘De overheid moet nú haar waterstofplannen versneld gaan uitvoeren, in plaats van bedrijven te compenseren voor de gestegen aardgasprijs. Dan wordt waterstof goedkoper dan aardgas en zullen de Yara’s en Tata’s vanzelf volgen.’
De plannen voor een grote groene waterstoffabriek worden naar voren gehaald, meldde minister Rob Jetten vorige maand. De fabriek, die in 2031 operationeel moet zijn, wordt de eerste van deze omvang in de wereld. Als de opschaling van waterstof niet snel genoeg gaat ‘knalt’ de koolstofprijs misschien wel naar tweehonderd euro, denkt Gerlagh. ‘Bedrijven die dit niet meer kunnen opbrengen, zullen dan hun fabrieken in Europa moeten sluiten. Ze kunnen natuurlijk ergens anders verder gaan met vervuilen, maar dan stuiten ze op een tariefmuur als ze hun producten in de EU willen verkopen.’
Op Economische Zaken en Klimaat wordt intussen genuanceerder gedacht over het vertrek van bedrijven uit Nederland dan een paar jaar geleden. In beginsel wil het ministerie alle grote industrieclusters graag behouden, maar niet meer tegen elke prijs. Onlangs kondigden Jetten en zijn collega Micky Adriaansens, die het bedrijfsleven in haar portefeuille heeft, een ‘Nationaal Programma Verduurzaming Industrie’ aan, dat een duurzame infrastructuur belooft, maar ook groene voorwaarden dicteert aan bedrijven die daarvan willen profiteren.
Een andere ommezwaai is het toepassen van dwang als verleiden niet helpt. Als de minister daadwerkelijk ‘zoet en zuur met elkaar in evenwicht’ gaat brengen, vindt hij economen en de milieubeweging aan zijn zijde. Econoom Bas Jacobs, bijvoorbeeld, was een groot voorvechter van de invoering van een koolstofbelasting. Die is er vorig jaar gekomen. Gevraagd naar wat de volgende fase zou kunnen zijn, zegt hij: ‘Geboden en verboden: je móet deze grondstoffen gebruiken, je mág geen afval meer produceren. Dwingende regelgeving bestaat al op allerlei milieugebieden.’
‘Je merkt bij economen een omslag’, licht zijn collega Reyer Gerlagh toe. ‘Ze zien dat het vaak sneller en goedkoper is om normen op te leggen dan om financiële prikkels te organiseren. Puur economisch geredeneerd: aan geboden kleven minder uitvoeringskosten dan aan subsidies en belastingen.’
‘Normeren is een no-brainer’, vindt ook Faiza Oulahsen, hoofd klimaat bij Greenpeace Nederland. ‘En het is bepaald geen nieuw concept. De overheid deed het met koelkasten, waardoor het gat in de ozonlaag is verdwenen, en ze doet het met auto’s, die straks niet meer op fossiele brandstoffen mogen rijden. Een fabriek is ook gewoon een apparaat waaraan je eisen kunt stellen.’
Verantwoording van het onderzoek
Onze conclusie dat de meeste grote industriële bedrijven in Nederland sinds het akkoord van Parijs in 2017 niets of nauwelijks iets hebben gedaan om hun uitstoot van broeikasgassen terug te dringen, is gebaseerd op officiële cijfers van de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa).
Bedrijven in Nederland die onder het Europese Emissiehandelssysteem (ETS) vallen, zijn verplicht jaarlijks hun uitstoot te rapporteren aan de NEa, onderdeel van het ministerie van Economische Zaken en Klimaat.
Eerst hebben we de tabellen die de NEa jaarlijks publiceert aan elkaar gekoppeld (op vergunningnummers van de fabrieken), zodat de ontwikkeling van de emissies door de jaren heen zichtbaar wordt.
Vervolgens hebben we de fabrieken gegroepeerd naar moederbedrijf en hun emissies opgeteld (sommige bedrijven hebben namelijk twee of drie vestigingen in Nederland die afzonderlijk hun emissies rapporteren). Daarbij hebben we rekening gehouden met eventuele naamswijzigingen van de moederbedrijven in de onderzochte jaren (Akzo-fabrieken gingen bijvoorbeeld door onder de naam Nobian). Het resultaat is de gepubliceerde lijngrafiek.
Om vast te stellen of een moederbedrijf sinds 2013 of 2017 meer of minder is gaan uitstoten, hebben we het saldo van de toe- en afnames in de jaren na 2013 en na 2017 berekend. Bijvoorbeeld: als een bedrijf in 2018 duizend ton meer heeft uitgestoten dan in 2017, in 2019 tweeduizend ton minder dan in 2018, in 2020 drieduizend ton meer dan in 2019 en in 2021 duizend ton minder dan in 2020, dan is het saldo sinds 2017 plus duizend ton.
Het saldo hebben we vervolgens gedeeld op de uitstoot in 2017 zodat een procentuele daling of stijging ontstaat. De juiste manier om dat percentage te lezen is: ‘bedrijf X heeft per saldo tussen 2017 en 2021 Y procent meer/minder CO2 uitgestoten dan in 2017’.
De emissiecijfers van Air Liquide, OCI en SABIC zijn helaas noodgedwongen onvolledig. Niet meegeteld zijn de emissies van de fabrieken van deze bedrijven op het terrein van Chemelot in Sittard. De emissies van alle fabrieken op het Chemelot-terrein worden namelijk door Chemelot bij elkaar opgeteld en als één getal aan de NEa gerapporteerd. De precieze uitstoot van de afzonderlijke fabrieken op het Chemelot-terrein is niet bij de NEa bekend. En de directie van Chemelot reageert op ons verzoek dat het aan de bedrijven zélf is of ze de gegevens met ons willen delen.
De drie bedrijven publiceren echter alle drie geen emissiecijfers per land of per vestiging. Daarop hebben we Air Liquide benaderd, omdat dit bedrijf volgens de NEa-cijfers sinds 2017 de grootste stijging van CO2-uitstoot heeft laten zien. Volgens een woordvoerder is er ‘in alle jaren (…) in feite sprake van een dalende trend voor Air Liquide Industrie’, maar zonder getallen kunnen we dit niet controleren.
Grote gevolgen voor onze conclusie heeft dit echter niet. We hebben de ontwikkeling van de uitstoot van Chemelot als geheel berekend (het gaat om 21 fabrieken die onder de ETS vallen) en de uitkomst is een lichte daling ten opzichte van 2017. Air Liquide, OCI en SABIC hebben de grootste fabrieken op het terrein en dus de meeste invloed op deze geringe daling. Te verwachten valt daarom ook dat deze fabrieken nauwelijks een matigend effect hebben gehad op de emissies in Nederland van hun moederbedrijven.
Wat ons onderzoek duidelijk maakt, behalve dat grote industrieën de aarde onverminderd blijven opwarmen, is dat de controle op de uitstoot kan worden verbeterd. Minister Rob Jetten zegt dat hij strenger wil gaan monitoren of grote uitstoters hun afspraken over het verminderen van hun uitstoot wel nakomen. Maar daarvoor heeft hij, zoals wij hebben ondervonden, méér gegevens nodig dan dat de bedrijven nu (via de NEa) aan zijn ministerie aanleveren.
Met medewerking van Elke van Leiden