
Halverwege Meer dan een broer wordt de Senegalese soldaat Alfa Ndiaye gesommeerd om bij zijn Franse commandant te komen. Een tolk komt erbij en vertaalt: ‘De commandant zei dat je echt heel erg dapper bent, maar ook heel moe. De commandant zei dat hij je bewondert, je heel erg grote moed. De commandant zei dat je net als ik het oorlogskruis zult krijgen…’ Na alles wat je tot dan toe hebt gelezen weet je dat Alfa helemaal niet moe is en al helemaal niet zit te wachten op een oorlogskruis.
Al op de tweede bladzijde van David Diops voor de Europese Literatuurprijs genomineerde roman Meer dan een broer heeft Alfa die meer-dan-een-broer verloren: Mademba Diop, met wie hij opgroeide en samen uit Senegal vertrok om voor ‘het moederland’ Frankrijk te vechten en zo glorie (en een pensioen) te halen, werd door een Duitse soldaat gedood. De Duitser deed alsof hij dood was, en stak Mademba neer met zijn bajonet. Mademba smeekte zijn vriend Alfa om hem uit zijn lijden te verlossen, iets wat Alfa niet aandurfde. Dat vreet aan hem. En dus trekt hij eropuit: elke keer als het fluitje van zijn commandant klinkt rent hij naar de Duitsers en als het fluitje klinkt om zich weer terug te trekken blijft hij achter, op zoek, naar Duitsers. Om ze te gijzelen, te martelen en uit hun lijden te verlossen – zoals hij naliet bij zijn meer-dan-een-broer.
Het is moeilijk in te schatten of Meer dan een broer voor Martine Woudt een feest moet zijn geweest om te vertalen of juist een vreselijke klus: Alfa’s vertelling is namelijk een litanie, een opzwepende monoloog die zich op de grens van krankzinnigheid bevindt, vol herhalingen, bezweringen, opsommingen, verzonnen woorden, gruwelijk oorlogsgeweld en uitzinnige dan wel plastische metaforen. Vanaf een afstandje zien de loopgraven eruit ‘als de halfopen schaamlippen van een reusachtige vrouw. Een geopende vrouw die zich aanbood aan de oorlog, aan de granaten en aan ons, de soldaten.’
Alfa schaamt zich voor deze gedachten – voor de dood van Mademba zou hij ze nooit gedacht hebben. Zoals hij ook nooit met afgehakte handen terug zou komen naar de Franse linie. Eerst vinden zijn medesoldaten het een prachtig vertoon van bloeddorstigheid, ze spelen spelletjes met die handen. Een van hen bindt een hand op zijn helm, als een talisman. Maar gaandeweg gaan ze Alfa als een totem zien, een zwarte vloek. Dit is het moment dat zijn commandant ingrijpt en hem met een maand verlof naar een lazaret achter de linies stuurt.
Achter op Meer dan een broer staat dat dit Diops debuutroman is. Dat is het niet. In 2012 debuteerde hij met 1889, l’Attraction universelle, een verhaal dat zich afspeelde rond een zoo humaine, waarin zwarte mensen tentoongesteld werden. In een interview met Le Monde vertelde Diop dat zijn interesse werd gewekt door het idee dat aan het einde van de negentiende eeuw de culturen van de Afrikaanse volken door de Fransen voor het eerst serieus werden bestudeerd, maar dat ze altijd onderdanen bleven, nooit volwaardige burgers werden. Ze werden wel serieus genomen, maar alleen als Ander.
Wat dat betreft is er een lijn te trekken naar Meer dan een broer. David Diop (1966) werd voor de roman geïnspireerd door het boek La force noir van generaal Charles Mangin uit 1910. Mangin pleitte ervoor, mocht er een oorlog in Europa komen, om Afrikaanse soldaten in te zetten. Het Franse leger had ervaringen met Senegalese troepen in de koloniën en Mangin vond ze heldhaftig en bloeddorstig. En belangrijker, ze hechtten zo aan die reputatie dat ze geen bevel weigerden. Dat, én hun zwarte huidskleur, zou de Duitsers de stuipen op het lijf jagen, dacht de generaal.
Dit is precies wat Alfa Ndiaye aanvoelt in de loopgraven. Leidinggevenden vertellen dat de zwarte tirailleurs de ‘dappersten van de dappersten’ zijn, die voorgaan in de strijd, als eerste ‘ja’ roepen als het bevel komt om onbeschut de vijand aan te vallen. Maar Alfa snapt ook dat hij voor moet gaan omdat de Duitsers in de andere loopgraaf bang zijn voor ‘wilde negers, kannibalen en Zoeloes’. Alfa is dus niet alleen een soldaat, maar ook een symbool.
Dat symbool werkte overigens; in een oorlog waarin gifgasaanvallen gewoon werden en waar er werd gesproken van ‘de verkrachting van België’, vanwege de Duitse mishandeling van Belgische burgers, begonnen de Duitse legers te klagen over het inzetten van zwarte troepen door de Fransen. Het zou oneerlijk zijn, zeiden ze, om zo ‘de barbaren’ naar Europa te halen.
Alfa weet welk symbool hij dient, maar weet ook beter. Hij denkt: ‘Wat ik denk, is dat ze willen dat ik niet denk. Achter de woorden van de commandant zit het denkloze verscholen. Het Frankrijk van de commandant wil graag dat wij doen alsof we wilden zijn als hem dat goed uitkomt. Het wil graag dat wij wilden zijn omdat de vijand bang is voor onze kapmessen.’ De Senegalezen komen met hun kapmessen uit de loopgraven omdat ze bereid zijn die wilden te spelen, zegt Alfa. Ze weten wel beter, maar ze accepteren deze rol omdat ze zo kunnen laten zien dat ze gehoorzaam zijn. Het verschil tussen de andere Senegalezen en ik, denkt Alfa, is dat ik het niet speel. Hij gaat zo op in zijn gekte dat hij zelf ook gaat geloven dat hij een zwarte demon is.
Eenmaal in het lazaret geeft dokter François Alfa vellen papier waarop hij kan tekenen. Eerst tekent hij een vrouw – zijn moeder. Op het tweede vel tekent hij zijn vriend Mademba. Zo komen de verhalen los over zijn jeugd in Senegal, hoe zijn familie uit elkaar viel en hoe Mademba hem in zijn familie opnam. De toon van het verhaal verandert, wordt zachter, menselijker. Alfa wordt eerst afgewezen door het-mooiste-meisje-van-het-dorp Fary, omdat ze de eer van haar vader niet wil beschamen. Maar als ze weet dat Alfa naar het front gaat, houdt ze meer van hem dan van haar vaders eer. Alfa is er lyrisch over, op dezelfde naïeve manier als hij over geweld is: ‘Voor het eerst ben ik klaargekomen in het binnenste van een vrouw. Ik zweer je, voor het eerst. Ik zweer je dat het heel erg lekker is.’ (Ergens anders merkt hij op: ‘ik geloof dat ik van zwarte vrouwen houd’.)
Het verhaal van soldaten die dankzij ptss of ‘shell shock’, zoals het tijdens de Eerste Wereldoorlog heette, hun menselijkheid kwijtraken en weer moeten terugvinden is vaker verteld. Dat is bijna een genre op zich – van Siegfried Sassoons memoires tot bijvoorbeeld Pat Barkers memorabele Regeneratie-trilogie. Wat David Diop met zijn wonderlijk losgezongen en toch volkomen beheerste roman daaraan toevoegt, is het complexe idee dat om weer menselijk te worden, Mademba en Alfa zich van nog meer moeten ontdoen. Om überhaupt soldaat te worden moesten ze naar een vreemd land reizen, naar een vreemd koud klimaat, en moesten ze eerder al verschillende kanten van zichzelf opgeven. Om geaccepteerd te worden door de Franse ronselaars in Afrika moesten ze al groter en sterker en harder worden dan ze waren. Alfa heeft weinig om op terug te vallen, en dus valt hij half terug – ergens tussen het menselijke en het moordende in.
Het noodlot wacht, maar dat zal Alfa zelf ook beseffen, vanaf de eerste keer dat hij met getrokken mes de loopgraven uit rende en de ‘zware zaadkogels’ van de Duitsers ontweek. Hij is een vriend van de dood geworden, ‘haar handlanger, haar meer-dan-een-broer’.