
Het is inmiddels veertien jaar geleden, maar de herinneringen aan 20 september 2001 zijn nog scherp. Het was zo’n avond waarop je wist dat er iets onherstelbaar was beschadigd, dat zich grote veranderingen aandienden. Achteraf kun je het de aankondiging van een humanitaire crisis noemen, een exodus die zich nu in heel Europa laat voelen.
We zaten op kunstleren fauteuils in de woonkamer van een flat in Asmara. Op de lage tafel stonden vier glazen en een fles goede whisky die aan het eind van de avond leeg zou zijn. Ik was nog maar een dag of tien in de Eritrese hoofdstad, hoog gelegen in een trechtervormig landje in de Hoorn van Afrika. Als diplomatenechtgenoot was ik er naartoe afgereisd nadat ik mijn baan bij de Volkskrant had opgegeven. Ik zat vol goede plannen, zou bijvoorbeeld journalistiek kunnen gaan doceren aan de universiteit van Asmara, de studenten vertellen over hoor en wederhoor en bronnenonderzoek. Over de kritische blik, de corrumperende macht en wat de hoofdingrediënten zijn van een feature.
Maar die bewuste avond realiseerde ik me dat ik me geen illusies hoefde te maken. Onze twee bezoekers, Arefaine en Natsenet, goten de whisky in steeds hoger tempo naar binnen, elkaar af en toe vertwijfeld aankijkend. ‘Onvoorstelbaar’, bleef Arefaine, een bebrilde en bebaarde veertiger, maar zeggen. ‘Ze hebben ze gearresteerd.’ Ik was nieuw, begreep niet helemaal wat er aan de hand was. Wie hebben ze gearresteerd? ‘De Groep van Vijftien’, zei Natsenet, een gedistingeerde vrouw met een zijden sjaal die ik rond de vijftig schatte. ‘Onvoorstelbaar’, zei Arefaine.
De Groep van Vijftien was een dissidente club binnen de 75 man sterke Centrale Raad van Eritrea’s enige partij die als People’s Front for Democracy and Justice (pfdj) door het leven gaat. De dissenten hadden in mei in een open brief aan president Isaias Afewerki de beloofde democratische hervormingen geëist. Het ging om basale zaken, zoals het implementeren van de in 1997 opgestelde grondwet en het houden van algemene verkiezingen in 2001. Net als Isaias waren de leden van de Groep van Vijftien goed opgeleide ex-vrijheidsstrijders, sommigen waren ex-ambassadeurs en ex-ministers. Isaias lachte hen uit. ‘Ik heb besloten om me in te houden en geduldig alle uitnodigingen tot discussie af te wijzen. Maar als jullie doorgaan met jullie provocaties en als jullie liever de problemen zien escaleren door bijzaken op te blazen, dan is dat jullie keuze’, luidde zijn kille repliek.
Vervolgens werden op 18 en 19 september elf van de vijftien dissidenten gearresteerd (drie hadden op tijd hun biezen gepakt, en een had zich van de groep gedistantieerd). Landverraad, luidde de beschuldiging. Ze zijn nooit voor een rechtbank verschenen of veroordeeld. Over hun lot is niets bekend. Niemand heeft een idee waar ze zijn en of ze zelfs nog leven. Tegelijk met de arrestaties liet de president ook acht onafhankelijke kranten sluiten omdat ze de nationale eenheid zouden ondermijnen. Kort daarna werd de Italiaanse ambassadeur uitgewezen nadat hij namens de EU zijn teleurstelling over de maatregelen had geuit. ‘Democracy and Justice’ bleken een wassen neus.
En zo veranderde het land dat zo trots was op zijn zwaar jaar bevochten onafhankelijkheid in een slow puncture, een langzaam lekkende band die de bevolking naar buiten perst, door gaten in de zwaarbewaakte grenzen. In Ethiopië zitten inmiddels 150.000 gevluchte Eritreeërs. Tienduizenden anderen hebben een uitweg naar Europa gevonden, veelal volgens het traject Soedan, woestijn, Libië, boot. Het lek wordt almaar groter. Volgens een recent 484 pagina’s tellend VN-rapport ontvluchten zo’n vijfduizend Eritreeërs maandelijks hun land. Tussen januari en november 2014 vroegen 37.000 Eritreeërs asiel aan in Europa, drie keer zo veel als het jaar ervoor. Alleen Syrië zorgt voor grotere aantallen.
Het wrange is dat er in Eritrea geen sprake is van oorlog of honger. In Eritrea heerst een meedogenloze repressiemachine die het niet alleen gemunt heeft op intellectuelen, kunstenaars, andersdenkenden en andersgelovigen, maar op iedereen tussen de achttien en de vijftig. Het feit dat die bevolking uitblonk in patriottisme en er alles voor over had om de nog zo jonge natie tot de ster van Afrika te maken, maakt de situatie des te schrijnender.
Arefaine en Natsenet waren academici, opgeleid in de Verenigde Staten. Net als duizenden anderen waren ze na een lang buitenlands verblijf naar Asmara teruggekeerd om daar mee te werken aan de wederopbouw van hun vaderland dat zwaar gehavend was na twee verwoestende oorlogen. De eerste, de onafhankelijkheidsoorlog, had dertig jaar geduurd en kreeg zijn bekroning toen op 24 mei 1993 de nieuwe groen-rood-blauwe vlag met zijn gouden krans en olijventak werd gehesen: Eritrea maakte niet langer deel uit van Ethiopië. De wereld was een natie rijker, een progressief land vol hoop, zo leek het.
Het was wereldwijd een tijd van optimisme, na de val van de Berlijnse Muur, de beëindiging van de eerste Golfoorlog en het einde van de Zuid-Afrikaanse apartheid. Een nieuwe wereldorde stond op het punt geboren te worden, voorspelde president Bush. En Eritrea past in dat plaatje. Isaias liet weten dat hij met zijn Partij van Democratie en Rechtvaardigheid zou voorkomen dat Eritrea zoals zo veel Afrikaanse landen zou verworden tot een poel van corruptie en verval, uiteindelijk weer geknecht en overgeleverd aan de duimschroeven van het imf.
Ik had me ingelezen en begreep dat het nu vooral belangrijk was dat de nieuwe Eritrese en Ethiopische leiders goed met elkaar overweg konden. Aanvankelijk leek het daar op. Ze hadden gezamenlijk tegen de Ethiopische marxistisch-leninistische junta gevochten; Isaias met zijn Eritrean People’s Liberation Front (eplf) en de kersverse Ethiopische premier Meles Zenawi met zijn Tigray People’s Liberation Front (tplf). Kameraden waren ze, broeders in de strijd, en nu allebei aan de macht. Een nieuwe dageraad leek daarmee aangebroken, ook in de immer turbulente Hoorn van Afrika.
De Verenigde Staten en de Europese Unie zagen die mogelijkheden en openden al snel diplomatieke posten in Asmara. In numeriek opzicht mocht Eritrea weinig voorstellen, het lag daar wel aan de strategisch belangrijke Rode Zee, tegenover Jemen en Saoedi-Arabië en alleen door het nietige Djibouti gescheiden van het kruitvat Somalië. Minstens zo belangrijk: in het noorden en westen grenst Eritrea aan het machtige, islamitische Soedan, waar Osama bin Laden tussen 1991 en 1996 al flink in de weer was. Fijne bijkomstigheid voor het Westen: ondanks zijn bijna vijftig procent moslims was Eritrea geen lid van de Arabische Liga.
Maar in 1998 ging het al mis. Een grensdispuut met Ethiopië over het lullige plaatsje Badme – kurkdroog, vijftienhonderd inwoners – ontaardde in een bloedige oorlog, compleet met loopgraven, tienduizenden doden aan beide kanten en Ethiopië dat alle Eritreeërs het land uitzette, en omgekeerd. Ook werden er aan beide kanten duizenden mensen vastgezet omdat ze de verkeerde nationaliteit hadden. In 2002 zou ik op een dag tot aan het bloedhete Adi Qala rijden, vlak bij de grens. Ethiopische eenheden hadden daar eindeloos geprobeerd de steile heuvelrug te bestormen. Ze werden van bovenaf door de Eritreeërs als slachtvee afgemaakt. De uitgeteerde lijken waren nog maar net weggehaald. De Eritreeërs waren geharde strijders, goed voorbereid op het overleven onder barre omstandigheden. Vrienden vertelden me dat zij tijdens hun militaire training moesten rondrennen met kiezelstenen in hun mond, omdat dat dorst voorkwam.
Maar ze waren niet opgewassen tegen de vijftien keer zo grote, zwaar bewapende buurman. Het was David en Goliath, maar dan zonder die slim geslingerde steen. Toen de Ethiopische troepen Asmara in 2000 tot op minder dan honderd kilometer waren genaderd, koos Eritrea eieren voor zijn geld en tekende een vredesakkoord. Het Eritrea waar ik in september 2001 landde was een berooid, geknakt en ontmoedigd land, met een verbitterde, paranoïde president die behalve staatshoofd en partijleider ook de baas van het leger was. Daar, op ruim tweeduizend meter hoogte, in een stad zonder mobiel netwerk, zonder goed internet (het krakende geluid van het eindeloos zoekende modum maakte me gek), omgeven door gesloten grenzen en vijandige landen, werd een nieuwe dictatuur bekokstoofd.

Het was opmerkelijk dat Nederland juist in die periode besloot om in Asmara een ambassade te openen. De toenmalige minister van Ontwikkelingssamenwerking Eveline Herfkens had Eritrea uitverkoren als een van de zeventien concentratielanden voor Nederlandse hulp, ook al voldeed het land niet aan de criteria van goed bestuur en goed sociaal-economisch beleid. Herfkens zag mogelijkheden in de Hoorn van Afrika (ook Ethiopië viel de eer van concentratieland te beurt) en hoopte waarschijnlijk dat diplomatieke aanwezigheid kon voorkomen dat het land zich zou terugtrekken in een zelfgesponnen web van totaal isolement. Bovendien had Nederland zo’n elfhonderd militairen geleverd aan een VN-vredesmacht die werd gestationeerd in een bufferzone tussen Eritrea en Ethiopië, want het grensgeschil was nog verre van opgelost.
Nieuw als ik was in een dictatuur keek ik mijn ogen uit. Als ik mijn groene Moleskine-opschrijfboekje van veertien jaar geleden erop na sla zie ik op de derde pagina al aantekeningen over militairen die iedereen op straat aanhielden. ‘De razzia’ staat erboven. ‘Op alle hoeken. Rita heeft geen personeel meer. Samuel is ondergedoken. De serveerster van Moderna is er niet meer. De Total is gesloten, en fabrieken ook. [Mijn vriend] Ermias zegt dat het goed is als de diaspora [de buitenlandse Eritreeërs die op familiebezoek zijn] ook wordt aangehouden. Waarom? Omdat het nieuws dan naar buiten komt. Wij kunnen het niet.’
Op de volgende bladzijde: ‘Het oppakken wordt op zaterdag met volle kracht voortgezet. Groepjes mannen zijn op straat bijeen gedreven. Soldaten in een hoekje die stapels identiteitsdocumenten ordenen. Bij de bakker is geen brood. De twee meisjes vluchten naar achteren als een derde met wat ID’s naar buiten loopt. Militaire Politie, zegt ze. De deur gaat op slot.’
Ik hoorde dat er een uitgebreide geheime dienst actief was in de talrijke bars en koffiehuizen van de hoofdstad. Iedereen hield iedereen in de gaten. Ik wist niet wie wel en niet informant was, maar mijn vrienden konden ze meestal wel aanwijzen. Ook ambassades werden geïnfiltreerd, bijvoorbeeld door de lokale krachten te chanteren. E-mails werden gekopieerd op harde schijven van de overheid, vertelde iemand me die toevallig toegang had gekregen tot het kantoor met de server die vanzelfsprekend door de overheid werd beheerd. Al snel stuit ik in mijn groene boekje op het woord ‘claustrofobisch’.
Maar er zat ook een andere kant aan het verblijf. Eritrea is een prachtig land, met een adembenemend, soms haast bijbels landschap: droog, rauw, rotsachtig en ongeschonden, met onneembare, eeuwenoude christelijk-orthodoxe kloosters op steile bergwanden en dorpjes die als middeleeuwse vestingen op hoge heuvels liggen. De kamelenmarkt bij het woestijnstadje Karen was een belevenis en het snorkelen in de Rode Zee bij Massawa een psychedelische ervaring. Ook bleek het een van de veiligste landen ter wereld te zijn. Je kon op ieder uur van de dag door Asmara lopen. Inbraak en diefstal waren nagenoeg onbekend. Wel noteerde ik: ‘Onder alle Eritrese vriendelijkheid schuilt een donkere laag. Vooral als er drank in het spel is. Illustratief zijn de opstootjes en vechtpartijtjes die je ziet als je ’s avonds laat door de stad rijdt.’
Het is een landje van niks, ingeklemd tussen de machtige buren Soedan en Ethiopië en de Rode Zee. Er woonden in 2003 een geschatte vier miljoen mensen, van wie iets meer dan de helft christen (voornamelijk christelijk-orthodox en katholiek) en de rest moslim. De belangrijkste talen zijn Tigrinya en Arabisch. De hoofdstad Asmara ligt op 2356 meter hoogte en telde destijds ongeveer een half miljoen inwoners. Het regent er weinig, en een belangrijke bron van inkomsten is het geld dat Eritreeërs in het buitenland naar het thuisfront overmaken.
Maar zo onbeduidend als het land lijkt, zo complex is de historie, die volgens opgravingen zo’n 125.000 jaar teruggaat. Het maakte in de vroege Middeleeuwen deel uit van het koninkrijk Aksum, een van de rijkste Afrikaanse beschavingen. Daarna werd het onder meer bezet door de Turken en de Arabieren. De moderne geschiedenis begon in 1890 toen de Italianen het gebied koloniseerden en het land min of meer de huidige contouren kreeg. De Italianen zagen perspectieven en maakten Eritrea met zijn zeehaven tot het industriële centrum van Italiaans Oost-Afrika, waartoe ook Italiaans Somaliland en Abessinië (Ethiopië) behoorden. Ze legden een spoorlijn aan van de kustplaats Massawa naar de grens met Soedan, en een spectaculaire kabelbaan van 65 kilometer tussen Massawa en Asmara (later door de Britten ontmanteld en meegenomen als oorlogsbuit).
Ook bouwden ze er lustig op los, waardoor de hoofdstad veranderde in een monument voor art-deco, futuristische en fascistische architectuur, met als hoogtepunt het F-vormige Casa del Fascio (destijds hoofdkwartier van Mussolini’s partijgenoten en nu onderdeel van het ministerie van Onderwijs) en een benzinestation in de vorm van een vliegtuig. De Italianen moesten hun kolonie in 1941 prijsgeven aan de geallieerde troepen, waarna Eritrea een tijdje onder Brits bestuur kwam, totdat het in 1952 bij Ethiopië werd gevoegd, eerst als federatie, maar in 1962 als provincie. De onafhankelijkheidsoorlog was toen al een jaar aan de gang en zou tot 1991 voortduren.
In het Eritrea dat ik leerde kennen stond alles nog in het teken van die oorlog. Het belangrijkste monument in Asmara werd gevormd door twee metershoge sandalen op een rotonde, een eerbewijs aan het plastic schoeisel waarop de Eritrese soldaten voor de vrijheid vochten. In de tweede stad, de zwaar gehavende havenstad Massawa, waren drie op de Ethiopiërs buitgemaakte tanks met behulp van een zwart marmeren verhoging omgevormd tot een monument voor ‘de martelaren’.
Kunst en cultuur hadden een vergelijkbaar nationalistische kleurspoeling ondergaan. De in Eritrea opgenomen speelfilms waren zonder uitzondering pure propaganda, gebaseerd op oorlogsheroïek. Uit talloze winkels en cafés klonk de Tigrinya-muziek, met een zich eindeloos herhalend ka-doeng-ka-doeng-ritme. Zodra die muziek in de nachtclubs werd gedraaid haastten de westerlingen zich van de dansvloer om plaats te maken voor de jonge Eritreeërs die zich dan wild schokschouderend overgaven aan het monotoon bonkende ritme en de verhalende teksten over vaderlandsliefde en heldendom.
Je kunt je afvragen of die constante hersenspoeling wel nodig was. Getuige het door de VN waargenomen referendum dat in 1993 vooraf ging aan de onafhankelijkheid was gebrek aan patriottisme niet iets waar het regime zich zorgen over hoefde te maken; de opkomst was 99,52 procent en het percentage ja-stemmers was 99,83. De Eritreeërs die ik leerde kennen waren eigenzinnig en koppig, maar zeker niet opstandig of subversief. Ze waren vooral erg trots op hun jonge vaderland. Eritrea was voor hen als naaste familie: zij mochten kritiek uitoefenen, maar jij moest je er buiten houden.
Hoe heeft het dan toch zo mis kunnen gaan? Al in 2002 was de sfeer aanmerkelijk verslechterd. Een paar grepen uit mijn groene boekje: ‘Er zijn veel meer bedelaars op straat – Caroline scheldt een oude bedelaar uit, fuck off – Mirko vraagt: gooien ze naar jullie ook stenen? – Zakeria is verdwenen. Hij had niet alle schuldeisers betaald. Niemand weet waar hij is. Zijn moeder heeft de sleutel van zijn studio – De nieuwe bar Zara heeft al meteen bezoek van de politie gehad, drie keer op een avond. Had met vergunningen te maken – Het wil maar niet regenen. Dichteres Tinzu zegt dat dat te wijten is aan Eritrea’s slechte, verkrampte hart, waaruit geen waterdamp meer wil opstijgen om regendruppels te vormen.’
Zonder twijfel drukte de nasleep van de tweede, verloren oorlog een zwaar stempel. De aanvankelijke kameraadschap tussen Eritrea’s Isaias en Ethiopië’s Meles was veranderd in bittere vijandschap. Er was sprake van een gewapende vrede die ieder moment kon exploderen. Herhaaldelijk vonden er grensincidenten plaats. Eritrea huldigde het aloude credo van ‘de vijand van mijn vijand is mijn vriend’, en steunde vrolijk de Somalische islamisten, onder wie Al-Shabaab, nadat Ethiopië in 2006 Somalië was binnengevallen.
Onderdeel van de propaganda was ook het afgeven op buitenlanders. Volgens Isaias’ logica zijn diplomaten spionnen, journalisten subversievelingen en hulporganisaties neokolonialisten. Stukje bij beetje werd het werk van de ngo’s, waaronder een Nederlandse afvaardiging van War Child, aan banden gelegd. Het begon met reisbeperkingen en eindigde met het sluiten van de kantoren. In 2011 werden de laatste zes buitenlandse ngo’s het land uitgezet. Ook ambassades sloten de deuren. Nederland gaf er in 2011 de brui aan, officieel vanwege bezuinigingen. De relaties met Eritrea zijn nu volgens de rijksoverheid ‘beperkt’ en vooral gericht op ‘het voorkomen en/of doorbreken van de Eritrese isolatiepolitiek’.
Isaias ziet dat niet als een probleem. ‘Iedereen die hulp accepteert wordt kreupel’, zei hij. ‘Hulp is erop gericht om mensen invalide te maken. Regeringen in Afrika en de rest van de wereld mogen niet hun eigen programma’s ontwikkelen. En als het aankomt op het uitvoeren van de programma’s ontneemt [hulp] je de mogelijkheid om instituties op te bouwen en de capaciteit te ontwikkelen om je programma’s te implementeren. Wij moeten in de eerste plaats zelf onze programma’s opstellen (…) anders zullen we nooit ons doel bereiken.’
Daar konden de Eritreeërs nog wel mee leven. Dat klinkt nog wel stoer en soeverein. De buikriem aanhalen, daar waren ze wel aan gewend geraakt in de loop der jaren. Wat ze Isaias en zijn kliek echter niet hebben vergeven is de dienstplicht.
Het viel me tijdens mijn verblijf in Asmara al snel op hoe weinig jonge mannen in burger er op straat liepen. Aan militairen en vrouwen geen gebrek, maar mannen van tussen de achttien en pakweg veertig waren schaars. Die zaten, hoorde ik, allemaal in dienst. Kon je je daar in 2000 nog wat bij voorstellen, vijftien jaar later heeft die dienstplicht alles weg van een vorm van binnenlandse slavernij. Een vijfde van de Eritrese bevolking zit volgens The Economist ‘in dienst’, wat neerkomt op ruim achthonderdduizend mensen. Ze zijn ondergebracht in militaire barakken, leven in kampen in de woestijn of werken aan wegenbouwprojecten of op overheidsplantages.
Officieel duurt de diensttijd achttien maanden, maar de regering zag zich ‘uit veiligheidsoverwegingen’ genoodzaakt die voor onbepaalde tijd te verlengen. Volgens een onderzoek van de London South Bank University onder 215 ex-soldaten zit de gemiddelde Eritreeër 6,5 jaar in dienst en is het dubbele geen uitzondering. De duur is volkomen willekeurig en afhankelijk van het humeur van de officieren, die soms ook seksuele gunsten van de jonge soldaten verlangen. Sommige geïnterviewden hadden inmiddels zeven broers en zussen in het leger. Ze krijgen nauwelijks betaald, dertig dollar per maand, zodat familieleden ook nog eens financieel moeten bijspringen.
Niemand mag het land verlaten zonder officieel uitreisvisum, dat nagenoeg onmogelijk te krijgen is – tenzij je bij de bevoorrechte kliek hoort. De president liet weten dat het hem koud laat dat het jonge, energieke deel van de bevolking en masse Eritrea probeert te ontvluchten. Opgeruimd staat netjes, vindt hij. ‘Ik denk niet dat we iets missen omdat [mensen] vertrekken. Zij die gemakkelijk te beïnvloeden zijn, kunnen niets bijdragen aan het land omdat hun loyaliteit elders ligt’, zei hij in een televisietoespraak in februari. En over de kansen op wat meer inspraak, laat staan democratie, was hij ook duidelijk. ‘Als er iemand is die denkt dat er democratie of een meerpartijensysteem komt in dit land, dan moet die persoon maar in een andere wereld over dergelijke zaken gaan dromen.’
Zo’n massa jonge mensen kun je natuurlijk niet ongestraft aan de reguliere economie onttrekken. Het betekent dat er een enorm arbeidstekort is in de commerciële en zelfvoorzienende landbouw. Het betekent ook toegenomen armoede en de doodsklap voor de middenstand.
Onderwijl is de mensenrechtensituatie verder verslechterd. De speciale VN-rapporteur voor de mensenrechtensituatie in Eritrea, Sheila Keetharuth, sprak van ‘wetteloosheid, schendingen van basale rechten, talloze gevallen van buitenrechtelijke executies, verdwijningen, willekeurige detentie en marteling in gevangenschap’. Human Rights Watch voegde daar gebrek aan vrijheid van meningsuiting en religieuze onderdrukking aan toe. Sinds 2002 zijn er slechts vier geloven toegestaan: christelijk-orthodox, islamitisch, katholiek en een vorm van protestantisme. Er zitten een geschatte drieduizend mensen vast omdat zij andere kerken aanhangen.
Inmiddels zijn de meeste van mijn kennissen van toen erin geslaagd het land te ontvluchten. Sommigen, zoals Arefaine en Natsenet, zitten nu in Amerika, anderen in Zweden en Nederland. Ik kreeg onlangs een korte e-mail van mijn goede vriend Tekle, een kunstenaar. ‘Ik en mijn familie zijn op 24 juli veilig aangekomen in Zweden. Johan en Inger (Onze Engelen) bij wie we gaan wonen, pikten ons op in Kopenhagen en reden ons naar ons nieuwe onderkomen, een rit van anderhalf uur. We hebben een groot huis tot onze beschikking met een ruim atelier en alles wat we verder nodig hebben. Het is werkelijk een fantastisch begin!!’
De namen van de Eritreeërs in dit verhaal zijn om privacyredenen veranderd.
Beeld: (1) Het viel Fred de Vries in 2001 al snel op hoe weinig jonge mannen in burger er op straat liepen in de hoofdstad Asmara. Foto Radu Sigheti / Reuters; (2) Tussen januari en november 2014 vroegen 37.000 Eritreeërs asiel aan in Europa. Foto Alberto Pizzoli / AFP