‘AMSTERDAM BEWIJST zijn grootheid door de Vijzelstraat’, zegt Ischa Meijer.
Hij legt uit waarom: ‘Kijk, in elke volwassen stad heb je, dwars door het centrum heen, zo'n rare sleuf. In Parijs is het de Rue Reamur, in New York is het de 23ste Straat. Het zijn van die typische iets te grote straten, die belangrijk zijn zonder dat je precies weet waarom. Ze hebben een onbestemde, kleurloze architectuur en horen niettemin meer bij de stad dan een heleboel andere straten, die op het oog veel beter geslaagd zijn. De Vijzelstraat, dus. Als ik door de Vijzelstraat loop, ben ik een gelukkig mens. Bij de eerste aanblik denk je: dat is niks. Bij de tweede aanblik vind je daar de aardigste cafes, de lekkerste broodjeszaken en de beste patisserie met de beste kroketten. Plus tot voor kort de beste slager van de wereld. En het een en ander loopt via dat schit-te-ren-de Weteringscircuit uit op de Heinekenbrouwerij, die op zijn beurt eigenlijk ook heel mooi is, maar - wanneer zou-ie gebouwd zijn? Zeventig jaar geleden? - in zijn tijd ongetwijfeld voor een architectonisch wangedrocht is uitgescholden.’
Wij drinken een kopje thee en praten over Amsterdam, over niets meer en niets minder.
‘Amsterdam is een stad waar wij allemaal in elke straat wel een paar vrienden en kennissen hebben wonen’, zegt Ischa Meijer. ‘Het is dus een stad waarin veel wordt gegroet. Dat vind ik aangenaam en ik heb het ook nodig, voor m'n werk. Gelukkig ben ik een receptief mens, dus wordt mij veel verteld. Mede dank zij het feit dat ik een erg gewoon leven leid, inclusief het doen van boodschappen. Heerlijk, om dan te worden aangeklampt. Mag ik u iets vertellen? Nou graag, zeg ik dan.’
En dat leidt onvermijdelijk tot zo'n stukje, waarmee hij zijn brood verdient. Die snappy Mokumers die hij vooral in het cafe situeert, ben ik zelf overigens nog nooit tegen het lijf gelopen.
‘Ik ook niet’, zegt Ischa Meijer. ‘Die types bestaan niet, althans niet cafe of koffiehuis. In het cafe vind je alleen maar mensen die onzin praten. Kijk, de dingen die ik opschrijf, zijn me wel degelijk verteld. Maar niet in het cafe. Wel in de winkels waar ik het over had. Maar je kunt moeilijk opschrijven: “Ik liep in de supermarkt en toen…” Dat klinkt niet. Dus maak ik er een cafe van.’
Hij opereert in cafe, koffiehuis of stadspark als de Dikke Man, die de lezer sinds ruim drie jaar aantreft op pagina drie van het Amsterdamse dagblad Het Parool. ‘Het is nederige arbeid’, zegt Ischa Meijer, ‘bedoeld om de lezer vijf minuten te amuseren en als hij het niet wil lezen, leest hij het niet.’ De Dikke Man is een onderhoudende somberaar, die in zijn radeloosheid vaak in onhoorbaar gemompelde versjes vlucht. Althans vluchtte, want de schrijver/dichter bedient zich al zeker twee maanden exclusief van proza.
Waarom? Is de Dikke Man inmiddels uitgedicht?
‘Omdat, denk ik, die gedichtjes zich aandienen op de momenten dat de Dikke Man zich zo schaamt, dat hij niet meer helemaal goed kan formuleren’, zegt Ischa Meijer. ‘Gedichten zijn ongeformuleerde gedachten. Ach, die gedichtjes… Dichten is toch… tja, flauwekul. Als er gedicht wordt, is er altijd iets mis. Normale mensen, waar het goed mee gaat, dichten niet. Dus denk ik dat ik op het ogenblik weinig reden tot klagen heb. Vind je ze werkelijk aardig? Wat zou het leuk zijn een hoofdredacteur te hebben die me belde met de strenge woorden: “Meijer, wat bezielt je! Er moet in die rubriek van je meer gedicht worden!” Ja, die gedichtjes waren uniek. Dat doet geen enkele columnist. Al was de kwaliteit van de poezie ook weer niet om over naar huis te schrijven. Hindert niets, het idee was heel geestig.’
HIJ IS, BEHALVE nog het een en ander, een typische hoofdstedelijke columnist en als de meeste Nederlandse columnisten, zelfs diegenen die in Rotterdamse kranten publiceren, met de Amsterdamse straatstenen vergroeid. ‘Het columnisme is Amsterdams. De Oproerige Krabbels van A. B. Kleerekoper. De Falklandjes van Heijermans. De Hagenaar Simon Carmiggelt. Allemaal typisch Amsterdams. Het kleeft aan die stad. Het is de leukste stad van de wereld, dat nodigt automatisch uit om er stukjes over te schrijven.’
Zijn collega Max Pam beschouwt, blijkens het lokale tv-programma De woestijn leeft, de hoofdstedelijke praktijk van het bouwen en slopen als een grote, treurig stemmende architectonische mislukking.
Daar is Ischa Meijer het hartelijk mee oneens.
‘Ik vind het een foute gedachtengang’, zegt hij. ‘Een stad bestaat uit architectonische mislukkingen. Ik vind het een schattige rubriek, waar ik me gek om lach, en ik beschouw Pam als een vrij verstandige man. Maar het uitgangspunt deel ik niet. Wie van ons bepaalt wat wel of geen architectonische mislukking is? Het zijn juist die architectonische mislukkingen waar onze kinderen van gaan houden. Onze kinderen zeggen straks van de lantaarnpalen op het Damrak, waar nu zo'n drukte om wordt gemaakt: “Interessant, typisch de manier van denken uit 1990.” Het Ceintuurtheater, waar wij als kind al die prachtige films hebben gezien, is nu Houtsma Keukens, of je het leuk vindt of niet. Zo gaat het in een stad. Daar moet je mee leren leven. Een stad is nu eenmaal geen museum. Jaren heb ik tegenover het Maupoleum in de Jodenbreestraat gewoond. Daar zat ik dan in het espressobarretje aan de overkant, dat trouwens inmiddels ook al weg is. Dus zelfs tegenover het Maupoleum heb ik gemengde gevoelens, positieve gevoelens en negatieve gevoelens.
Ik ken de Jodenbreestraat nog van na de oorlog, als een scheur waar wat verwoeste huizen in stonden. Dus alles wat daar vervolgens werd gebouwd, vind ik lelijk. Die Jodenbreestraat had, hoe bouwvallig ook, in zijn oorspronkelijke staat moeten worden gehouden. Ook een ruine moet je in zijn waarde laten. Het probleem is dat Pam c.s. niet op een historische manier denken, maar op een esthetische manier. Dat heeft iets Hans Brinkers-achtigs. Wij, oudere, middelbare, joodse mannen, met wat mislukkingen en een paar kleine succesjes achter de rug, vinden daarentegen terecht alles lelijk wat nieuw is. En alles wat verdwijnt - laten wij eerlijk zijn - vinden wij mooi.’
Maar wat is mooi?
‘Het is een probleem’, beaamt Ischa Meijer. ‘Ja, wat is mooi? Het Muziektheater is niet zo mooi als Carre, maar ook rond de eeuwwisseling, toen Carre werd gebouwd, heeft Max Pam al geroepen: “Kijk nou eens! Wat een ver-schrik-ke-lijk gebouw!” Dat is een waarneming die inmiddels dus allang door de historie is achterhaald. Ook de Stadsschouwburg kun je even mooi en lelijk vinden, als je maar wil. Niemand die het natuurlijk in zijn hoofd haalt om zo'n gebouw af te breken. De mensen moeten zich trouwens niet zo kwaad maken. Zolang al die prachtige geveltjes aan de grachten niet naar beneden worden gehaald, vind ik het allemaal best en zolang Tuschinsky niet tot een tapijtenhal wordt verbouwd is er in Amsterdam eigenlijk niets aan de hand.’
Ook het een paar jaar geleden omstandig bekritiseerde peper-en-zoutstel tegenover het Rijksmuseum heeft zijn sympathie. ‘Ik heb dat nooit lelijk gevonden. Weet je nog hoe kwaad Renate Rubinstein zich daarover heeft gemaakt? Net als over ons nieuwe bankbiljet, weken en weken achter elkaar. Nooit begrepen waarom. Ik zat bij Simon Carmiggelt en vroeg: “Waarom is Renate eigenlijk zo boos over dat mooie, nieuwe geld? Daar is toch niks mis mee?” Zei hij: “Die nieuwe bankbiljetten lijken niet op geld.” Zei ik: “Maar als je er gewoon mee kunt betalen, dan is het toch geld!” ’
Samenvattend: ‘Al die opwinding over de architectuur is verzet tegen de geschiedenis. Een stad verandert. Daar moet je niet over zeiken. Of anders moet je in een dorp gaan wonen. Madurodam, bijvoorbeeld.’
EEN STAD, EEN echte stad, beweegt, ook op manieren die ons minder welkom zijn. ‘Kijk naar de Bijenkorf. Die wordt systematisch verbouwd, seizoenen lang. Het is een en al schutting. Dan verhuist de platenafdeling weer naar de beddenafdeling en dan verhuist de boekenafdeling weer naar de onderbroekenafdeling. Dat is het leven. Iets is nooit af, zelfs de Bijenkorf niet. Een verbouwing is nooit voltooid. Dat is nu eenmaal de narrisjkat van het leven. Je moet een stad niet indelen naar de categorieen mooi en lelijk. Het maakt niets uit. Het gaat om de emotionele meerwaarde. Waarom was die bouwvallige galerij op het Frederiksplein mooi, waar nu de Nederlandsche Bank staat? Omdat Gerard van het Reve daar vlak in de buurt woonde, de man die De avonden had geschreven.’
Goed, laten wij de categorieen mooi en lelijk naar beste vermogen relativeren. Daarnaast bestaat echter nog de onloochenbare categorie ‘heel lelijk’.
‘Ja, die bestaat’, knikt Ischa Meijer. ‘Ik liep eens met m'n vader door de stad. Aan de overkant van de straat liep een buitengewoon onappetijtelijke vrouw. Zei m'n vader: “Aan die vrouw kun je zien dat God bestaat.” Zei ik: “Waarom pappie?” Zei hij: “God bestaat, omdat mensen zoiets lelijks niet kunnen maken.’ ”
Hij herneemt: ‘Maar sommige dingen zijn mooi, relativerend of niet, daar kom je niet omheen. Bijvoorbeeld de Wolkenkrabber, waar ik als kind trouwens tegenover heb gewoond. Een prachtgebouw, inclusief dat beeld van Hildo Krop dat in het plantsoen staat. Allemaal mooi! Dat standbeeld van Domela Nieuwenhuis? Dat beeld van Thorbecke, op het Thorbeckeplein? Allemaal mooi! Ik heb natuurlijk geen smaak. Dat betekent niet dat ik er geen idee van heb wat mooi is. Ik hou niet van Mozart. Ook niet van Schubert, ik vind dat saaie muziek. Maar zelfs ik hoor dat het mooi is. Mooi en lelijk, het zijn begrippen waarmee iedereen anders omgaat. Zo denk ik dat er in Amsterdam misschien wel vier mensen zijn die zelfs het Maupoleum mooi hebben gevonden. Die hebben daar waarschijnlijk ooit iets fantastisch meegemaakt. Dan bezie je zo'n gebouw met andere ogen.’
IK LAAT HEM HET gedichtje lezen dat ik in een van zijn boeken heb gevonden. Het is een gedichtje over zijn Amsterdamse kinderjaren. Natuurlijk herinnert hij het zich, hij heeft ermee op het toneel gestaan: ‘De jaren vijftig, Amsterdam./ Ik was een kind van duizend jaar,/ dat uit jouw ingewanden kwam,/ mijn Amsterdam, mijn Amsterdam.’
‘Eerst woonden we op de Amsteldijk’, releveert Ischa Meijer. ‘Een keurige buurt. Later zijn we naar de Van Hallstraat gegaan, vlak bij de Westergasfabriek waar tegenwoordig Gerardjan Reinders zit. Waarom was dat een gasfabriek? Omdat er gas nodig was, zoals brood nog in een gewone broodfabriek werd gebakken. Dat is allemaal veranderd. Een bakker is een brodenier, een groenteman is een groenteneur en Gerardjan Reinders speelt tegenwoordig in een gasfasbriek. Zo gaan die dingen.’
Waar staat hij, als oud-toneelrecensent, eigenlijk in de onlangs in zijn Parool andermaal aangezwengelde discussie over wat de voorkeur verdient: de traditionele samovar van Peter Sjarov of de postmoderne gehaktmolen van Gerardjan Reinders?
‘Tja, waar sta ik?’ aarzelt Ischa Meijer. ‘Ik sta erboven, geloof ik. Trouwens, ik ga nooit meer naar het toneel. Ik ben van mijn vijfentwintigste tot mijn dertigste toneelcriticus geweest - en sindsdien ga ik alleen nog maar als er een vriend of vriendin van me op de planken staat. Ik heb niet zoveel vrienden en vriendinnen onder acteurs, dus… Dat spaart dus gelukkig veel tijd. Ja, het is absurd wat er in Amsterdam allemaal op dit gebied wordt vertoond. Geen straathoek of er staat wel iemand op te treden. Zelf hou ik er niet zo van, maar het is goed dat het gebeurt.
Wat is het laatste dat ik heb gezien? De cocktailparty van T. S. Eliot, als ik me goed herinner, althans wat Gerardjan Reinders van De Cocktailparty van T. S. Eliot had overgelaten. Maar dat weet je. Als je in Amsterdam Tsjechov wil zien, moet je niet naar de Tsjechov van Gerardjan Reinders gaan. Daar moet je dus niet over zeuren. Ga dan liever naar de videotheek en zeg: “Ik wil een gewone uitvoering van De kersentuin van Tsjechov.” Dan zegt die man: “Hier, ik heb nog een uitvoering uit 1953, toen die mensen nog heetten hoe ze oorspronkelijk heetten en braaf de voorgeschreven woordjes voordroegen.” Maar goed, toch kwam ik bij die Cocktailparty terecht, om anderhalf uur te kijken naar een toneelstuk waar je niks van snapt. Maar dat geeft toch verder niks? Bovendien zal ik je wat verklappen: je mag daar weg. Ja, je mag daar weg. Je mag de zaal uit. Er hangt nergens een bordje: “Verboden de zaal te verlaten.” Wist je dat niet?’
Wel gaat hij met enige regelmaat naar het cabaret, een kunstvorm waarvoor de Amsterdammers bereid zijn uren in de rij te staan. Freek de Jonge. Youp van ‘t Hek. 'Ja, Youp van ’t Hek. Daar ben ik laatst nog naar toe geweest. Dat doe ik trouwens niet zo gauw meer. Daar wordt heel wat verboden! Ongelooflijk streng is die man, zeg! Ik schrok me dood. Jan Mulder zat een paar rijen verder. Gewoon te slapen. Daar heb ik dus wel erg om moeten lachen.’
EEN GEWONE STAD, constateert hij, is Amsterdam nooit geweest, in gunstige zin in zijn kosmopolitische traditie, in tragische zin gezien de moordaanslag die een halve eeuw geleden op zijn joodse ingezetenen is gepleegd.
‘Amsterdam is sedertdien een gehavende stad, een stad waar een litteken doorheen loopt, een litteken als een metafoor voor het jodendom. Maar het is ondanks alles nog steeds een joodse stad, denk ik. Met zijn aardige, ongetwijfeld door schuldgevoel ingegeven, naoorlogse traditie om bij voorkeur een joodse burgemeester te benoemen. Samkalden. Wim Polak. Ed. van Thijn. Nee hoor, dat klopt, haast alle naoorlogse Amsterdamse burgemeesters zijn joden geweest. Ook Van Hall. Die heeft zich buitengewoon goed in de oorlog gedragen, en was dus retrospectief gezien een jood. En nu Schelto Patijn… Erg jammer dat die traditie verbroken is. Een reuze aardige man, hoor, die Patijn, en voor een gojse burgemeester waanzinnig fatsoenlijk. Bovendien was hij al op Het Parool geabonneerd, lang voordat er sprake van was dat hij burgemeester zou worden. Dus Schelto Patijn is eigenlijk ook een jood, laten we zeggen, een halfjood, dat lijkt mij voorlopig mooi genoeg.’
Resumerend: ‘Nee, ik hou niet van mensen die zo klagen over Amsterdam. Het is een enige stad. Met - toegegeven - een paar foutjes. De winkelsluiting, bijvoorbeeld, maar daar gaat de paarse coalitie wat aan doen. Wat ook heel erg is, zijn die plezierbootjes in de grachten, met die brutale jongelui die pils drinken op de achterplecht. Daar moet jacht op worden gemaakt, vind je niet? Die horen vanuit het raam te worden neergeschoten.’
DE THEE IS OP. De wijn trouwens ook. Ischa Meijer besluit: ‘Je moet aan iemand kunnen merken uit welke stad hij komt, je moet iemand via zijn stad kunnen identificeren. Dus als de mensen denken: Ischa - Amsterdam ben ik eigenlijk al tevreden.’
De dikke man
Iedereen wil zijn verhaal kwijt aan de Dikke Man. Toch komt hij de echte Amsterdammers niet tegen in de kroeg, maar in de supermarkt. Nu wil hij zelf zijn verhaal over de hoofdstad wel eens kwijt: ‘Als de mensen denken: “Ischa - Amsterdam”, ben ik eigenlijk al tevreden.’
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/1994/34
www.groene.nl/1994/34