De politicus, die in de jaren vijftig Bachmann leerde kennen tijdens een uitwisselingsprogramma van Amerikaanse en Duitstalige intellectuelen, komt aan het woord in de nieuwe Bachmann-biografie van Andrea Stoll – en hij is niet de enige die onder de indruk was van de even bevlogen als mooie schrijfster.

Vanaf haar eerste optreden in 1952 bij de legendarische ‘Gruppe 47’ stond Ingeborg Bachmann in de schijnwerpers. Ze had de ‘presentie van een popster’, zegt haar biografe. Met haar intellectuele en zinnelijke uitstraling maakte ze indruk op veel mannelijke collega’s. Foto’s laten een altijd elegant geklede, meestal geschminkte vrouw zien. Als ‘diva van de dichtkunst’ prijkte ze in 1954 op de cover van het weekblad Der Spiegel. Haar vroege poëziebundels Die gestundete Zeit (1953) en Anrufung des großen Bären (1956) bereikten een voor die tijd ongekend hoge oplage.

Maar de glamour die Ingeborg Bachmann omgaf was slechts één kant van de zaak. Ze had ook duistere, onheilspellende eigenschappen, die te maken hadden met haar jeugd. Bachmann was dertien toen de oorlog uitbrak. Haar vader, een leraar, was lid van de Hitler-partij. Vlak voor haar dood heeft Bachmann het binnenrukken van de nazi’s in haar geboortestad Klagenfurt het beslissende moment van haar leven genoemd, ‘het ontstaan van mijn eerste doodsangst’. De angst voor tirannie en machtsmisbruik zette zich na de oorlog voort. Ook in de intimiteit tussen man en vrouw ontdekte ze geweld. Bijna geen enkel werk van haar is vrij van dit thema. Maar ook niet van een weerwoord, van verzet. In het beroemde droomhoofdstuk uit haar polyfone roman Malina (1971) komt het woord ‘nee’ – uitgesproken tegen een vaderfiguur of, eerder nog, een abstracte vader – vele keren en in vele talen terug.

Bachmann begon met poëzie en liet al vroeg een eigen geluid horen. ‘Ik zucht, lijd, zoek/ en mijn trektochten/ zullen nooit eindigen./ De donkere schaduw/ die ik vanaf het begin volg/ leidt me naar diepe wintereenzaamheid’, luidt het in het gedicht Angsten uit 1945. Later switchte Bachmann naar het proza. Tot haar beste werk behoren – naast de bovengenoemde poëziebundels en Malina – de lyrische verhalenbundel Het dertigste jaar (1961) en de korte roman Het geval Franza uit 1963 (die samen met Malina deel uitmaakt van de onvoltooid gebleven cyclus Doodsoorzaken).

Het intellectuele zwaargewicht Bachmann – ze mengde zich graag in het politieke debat, verscheen op verkiezingsbijeenkomsten van de socialisten – was amper 23 toen ze promoveerde op de filosofie van Martin Heidegger. Later schreef ze deels briljante essays over onder anderen Ludwig Wittgenstein en Robert Musil, die ook veel van haar eigen poëtica laten zien. Literatuur diende volgens haar niet in de eerste plaats uit te zijn op ‘esthetische bevrediging’, laat staan amusement, maar veeleer op ‘nieuw begripsvermogen’ en ‘nieuw bewustzijn’. Belangrijke literatuur was volgens haar grensverleggend, een ‘element van verandering’, en moest zelfs een utopische strekking hebben. In telkens nieuwe bewoordingen komt dit hoge doel van de literatuur terug in haar beschouwende werk. ‘In het tegenspel van het onmogelijke met het mogelijke verbreden we onze mogelijkheden.’

Ingeborg Bachmanns passie en bevlogenheid vormen een rode draad in de nieuwe biografie. Uitvoerig gaat Andrea Stoll in op Bachmanns jeugd in de Oostenrijkse provincie en op de verhouding tot haar vader, die blijkbaar niet uitsluitend negatief is geweest. Deze eerzuchtige, cultureel geïnteresseerde man schijnt zijn dochter ook gestimuleerd te hebben. Een belangrijke promotor en beschermer, tevens minnaar, werd de veel oudere joodse schrijver-criticus Hans Weigel, die Bachmann leerde kennen in de naoorlogse tijd, toen ze in Wenen studeerde en voor de Oostenrijkse radio werkte. Weigel behoort met andere artistieke buitenstaanders als de joodse dichter Paul Celan, de homoseksuele componist Hans Werner Henze en Max Frisch tot de belangrijkste mannen in haar leven.

De fragmenten waarin Stoll ingaat op Bachmanns verhouding tot deze kunstenaars behoren tot de boeiendste delen van haar studie – al komen de mannen er nogal bekaaid van af. Paul Celan had zijn doorbraak te danken aan de bemiddeling van Bachmann, schrijft Stoll; en later, toen Bachmann andere minnaars prefereerde, ‘schuimde hij van jaloezie en woede’. Het laatste is sterk overdreven en het eerste zelfs onjuist, want de zes jaar oudere Celan had al een zekere reputatie toen beiden elkaar in 1948 leerden kennen.

Belangrijke literatuur was volgens Bachmann grensverleggend en moest een utopische strekking hebben

Max Frisch op zijn beurt zou een aan alcohol verslaafde ‘macho-verteller’ zijn geweest die ‘over zijn schrijfwijze nooit had nagedacht’. Blijkbaar is Stolle onkundig van Frisch’s Dagboek 1946-1949, waarin expliciet op moderne verteltechnieken wordt ingegaan. En Frisch’s geniaal-lichtvoetige roman Mein Name sei Gantenbein is veel meer dan een simpele sleutelroman, zoals Stoll meent.

Uit de nieuwe biografie komt Bachmann naar voren als een rusteloze, weinig stabiele persoonlijkheid, die het bij geen enkele partner en ook in geen enkele stad lang uithield. Wenen, Berlijn, Parijs, Zürich, Rome en New York behoorden tot haar tijdelijke woonplaatsen. In 1956 schreef ze: ‘Ik weet totaal niet waar ik heen moet en waar ik moet gaan wonen.’ Naarmate haar leven vorderde werd ze steeds onrustiger. Haar laatste jaren stonden in het teken van depressies en schrijfblokkades. In toenemende mate werd ze afhankelijk van medicamenten, ook was ze verslaafd aan alcohol en nicotine. De foto’s uit deze tijd laten een gekwelde, vermoeide vrouw zien, ouder dan ze in werkelijkheid was. Niettemin kwam het bericht van haar plotselinge dood in 1973, als gevolg van een mysterieus brandongeval in haar appartement in Rome, voor de literaire wereld als een schok.

Haar latere aftakeling wordt vaak toegeschreven aan de stukgelopen relatie met Max Frisch, met wie ze vijf jaar in Rome samenwoonde. Andrea Stoll verdedigt deze opvatting, net als (hoewel genuanceerder) Ingeborg Gleichauf, die een aparte studie heeft gewijd aan de relatie Bachmann-Frisch. Beiden beroepen zich vooral op uitlatingen van Bachmann zelf, die in 1963 aan Hans Werner Henze schreef dat Frisch de schuld droeg van haar psychische instorting; ze had nooit kunnen vermoeden dat hij haar voor een jonge studente zou verlaten.

Helemaal plausibel is deze verklaring annex schuldtoewijzing niet. Tijdens het samenleven met Frisch had Bachmann ook intieme betrekkingen met Paul Celan, Hans Werner Henze en diverse andere mannen – ‘Je vraagt je af wie eigenlijk de actuele geliefde is’, schrijft Gleichauf. Zeker is dat Bachmann diverse huwelijksaanzoeken van Frisch heeft afgewezen en ook dat ze zich publiekelijk nooit als partner van de Zwitser presenteerde.

Ingeborg Gleichauf schrijft helder en met veel inlevingsvermogen (soms net iets te speculatief) over de moeizame verhouding tussen de twee literaire grootheden, die elkaars latere werk sterk hebben beïnvloed. Haar grootste verdienste – dat geldt ook voor Stolls biografie – is dat je al lezende opnieuw nieuwsgierig wordt gemaakt naar Bachmanns werk, naar haar onweerstaanbare poëzie en het schrijnend-mooie proza van Malina, Het geval Franza of Het dertigste jaar.

25 jaar geleden werd dit werk subliem en vrijwel compleet in het Nederlands vertaald door de oeuvre-vertaler Paul Beers, die ook met zijn voortreffelijke nawoorden veel eer inlegde. Deze edities verdienen het om opnieuw te worden uitgegeven. Als er iemand toe is aan een herontdekking, dan is het wel de grote Ingeborg Bachmann.


Andrea Stoll. Ingeborg Bachmann: Der dunkle Glanz der Freiheit – Biografie
Bertelsmann Verlag, 384 blz., € 24,-

Ingeborg Gleichauf. Ingeborg Bachmann und Max Frisch: Eine Liebe zwischen Intimität und Öffentlichkeit
Piper Verlag, 219 blz., € 23,-

beeld: Ingeborg Bachmann, 1965, credits: AP.