Bij ons in de smalle straat in het oude stadscentrum van Leeuwarden woonde schuin tegenover ons, boven een pand van het Frysk Letterkundig Museum, ze woont er nu nog denk ik, een jonge vrouw. Ze zal nu een jaar of veertig zijn, we leerden haar kennen, ze was (en is) vrolijk en aardig en op een dag praatten we wat langer met elkaar. Ze vertelde dat ze uit Greonterp kwam en dat haar ouders in een boerderij schuin tegenover Huize ’t Gras van Gerard Reve woonden. Ja, ze hadden hem wel gekend, vrij goed zelfs, jarenlang had Reve haar ouders nog met de kerstdagen een kaart gestuurd. Er zat een mooi verhaal achter, vertelde ze. Toen haar moeder zwanger van haar was, vroeg Reve of hij bij de bevalling aanwezig mocht zijn, kinderen zou hij zelf niet krijgen, dat zat er dus niet in, maar zo’n geboorte, dat zou hij toch graag een keer willen meemaken. En aldus geschiedde: toen de tijd daar was, werd hij erbij geroepen en hij maakte alles mee. Ze is dus in zekere zin de dochter van Reve en altijd als ik haar zag, herinnerde ik me deze geschiedenis waarin ik de schrijver eindelijk eens een keer niet hoefde te zien als rooms-katholiek warhoofd, homoboegbeeld, rare praatjesmaker of ironische «volksschrijver».

Reve als betrokken en warm mens, natuurlijk was hij dat, zo stel ik me voor en dit verhaal bewees het, daarom koester ik het nog steeds als iets kostbaars, zeker ook omdat het de afgelopen twintig à dertig jaar niet helemaal meer meeviel om in de publieke figuur, die Reve steeds meer geworden was, nog een aanraakbaar en invoelbaar mens te kunnen zien. In de media afficheerde hij zich doelbewust steeds meer als iemand met en om wie je kon lachen, die «het toch maar zei», weet je wel, die genoot van zijn status als interessant schrijver, die zijn eigen schrijfkunst langzamerhand niet meer wenste te veranderen, die zich daarbij neerlegde, die van dit nadeel toch een voordeel probeerde te maken en die zichzelf, zij het altijd met de nodige zelfspot, tot knuffeldier van een steeds maar toenemende schare bewonderaars uitriep. Als bewonderaar in het algemeen sta ik beslist mijn mannetje, maar de stille en bijna verheven ernst, die overigens altijd wordt afgewisseld met een neiging tot onverwacht hard lachen, kenmerkend voor de bewonderende neuroot, die zich van revianen meester maakt wanneer zij ergens een kroontjespen of wie weet een geschreven tekst van de schrijver mogen zien, stijgt ver uit boven het gemiddelde Nederlandse bewonderingsniveau.

Reve als mythe, dat heeft hij beslist voor elkaar gekregen. Het begin daarvan heb ik nog meegemaakt toen wij, studenten Nederlands van de Gemeentelijke Universiteit in Amsterdam, in 1968 (1969?) een vrijkaartje kregen om bij een optreden van de destijds nog Van het Reve genaamde schrijver aanwezig te zijn in de Vondelkerk. Anders zou er niemand komen, vreesde men bij de vpro. Ik zat vrij vooraan, ik was die jongen met die lange haren. Ik herinner me er niet veel meer van, wel de grote en niet verdwijnende nervositeit bij Reve en de potsierlijkheid van het geheel, waar we in de kerk nogal om moesten lachen, maar die we misschien toen ook aanzagen voor diepzinnigheid en taboedoorbreking. Teigetje die samen met Gerard naar voren schreed, De Zangeres Zonder Naam, het harmonieorkest, de bariton Herman Schey, die op het balkon van de kerk een fabuleus prachtig lied zong ( Schubert?). Hadden ze het in die kerk nog over literatuur? Forget it. De mythe Reve, dat wel, want die nam toen voor het eerst de plaats in van de schrijver Reve. En die bouwde hij steeds verder uit. Wat dit betreft kun je hem een exponent noemen van een ontwikkeling in de reclamewereld rond imagebuilding, of productbuilding of hoe men het tegenwoordig noemt. Reve was de eerste schrijver in Nederland die de bruikbaarheid van dit principe voor de verkoop van zijn boeken goed zag en die er doelbewust mee werkte. In de media werden de bouwstenen van zijn image gekoesterd en keer op keer nieuw leven ingeblazen. Reve, de ketterse rooms-katholiek, de mystieke «volksheld», de eigenzinnige homo, de gevallen communist, de ironische tegenstander van emancipatie. Altijd goed voor een interview en een quote. Ook het eeuwige gehamer in de dag- en weekbladpers op het aambeeld van de Grote Vier van «de Nederlandse Literatuur» waartoe men behalve Reve, ook Hermans, Mulisch en Wolkers rekent, werkte mee aan de instandhouding van het merk Reve.

Toen ik De avonden (1947) voor de eerste keer las, ergens in 1960, waren we jongens, middelbare scholieren en ik vond het schitterend. Ik stond er toen geen moment bij stil, herinner ik me, dat Reve 23 was toen hij het schreef, dat was het punt helemaal niet, ik besefte het niet eens. Ik was zelf een jaar of zestien en het drong toen absoluut niet tot me door wat het schrijven van dit boek aan emotionele inzet, doorzettingsvermogen en literaire bevlogenheid voor de jonge schrijver, die zich toen nog Simon van het Reve noemde, moet hebben betekend. Nu kan ik me er een beetje een voorstelling van maken, ook al omdat ik weet wat het is wanneer je je in de roes van een boek begeeft, helemaal wanneer je begint te beseffen dat je het voor elkaar gaat krijgen, dat het wie weet een mooi boek wordt, althans dat je het zelf een mooi boek vindt. Maar 23 jaar? En dan zo’n boek? Lees het opnieuw en verbaas je.

We bespraken het op het schoolplein, we lachten ons kapot, hadden het gevoel dat we de mengvorm van tragiek en humor tot ons eigen leven zouden mogen rekenen, we meenden het realisme ervan te doorzien, dat natuurlijk helemaal geen realisme was maar symboliek. We citeerden er op het schoolplein onophoudelijk uit: «je wordt al kaal», «gaat het goed, ja, verder gaat het slecht», «wat voor werk doe je, ik haal kaarten uit een bak en stop ze daarna weer terug». Formidabel geestig vonden we het en dat vind ik nog, al vrees ik dat het nu op nieuwe lezers een vreemde indruk moet maken. Natuurlijk, achteraf kun je zeggen dat die dromen erin ook wel weg hadden gekund, ze leiden af van het dwingende concept en expliciteren te veel de oedipale structuur van de roman. Ook de sfeertekening had ingetogener gekund, je ziet er de vrees van de schrijver aan af dat men hem niet helemaal zal begrijpen en dat hij dus nog maar een benauwende beschrijving er tegenaan moet gooien. Deze bezwaren kun je achteraf misschien wel aanvoeren, maar ze brengen het grote gewicht van de roman in de verste verte niet aan het wankelen. Voor mij vergroot dit soort achterafbedenkingen zelfs het belang van dit meesterwerk, omdat je er zo mooi de nog niet volgroeide schrijver in aan het werk ziet. Je ziet de fundamenten van het geheel door het bouwwerk heen. Je ziet de opzet van deze bevlogen en geëngageerde schrijver die inzag dat juist het inzoomen op benauwende binnenkamers veel effectiever werkt om een beeld van een samenleving en een generatie neer te zetten dan welke expliciet politiek geëngageerde scène ooit zou kunnen. Zijn in principe grote maatschappelijke woede vond hier een meesterlijke vertolking.

In later werk slaagde Reve er overigens in de mogelijke bezwaren tegen deze grote roman steeds verder te weerleggen. Vooral in de novellen Werther Nieland (1949) en De ondergang van de familie Boslowits (1950) krijgt zijn werk grote kracht en precisie. In deze verhalen slaagde hij erin zijn proza terug te brengen tot een netwerk van suggestie en sfeer. Zijn zinnen herschrijft hij tot bezwerende formules die de problematiek van de hoofdpersonages (altijd kinderen) over maatschappelijke en individuele vervreemding trefzeker in beeld brengen. De ironie uit De avonden is hier vervangen door een stille fluistertoon die juist door de stilte keer op keer treft: «Met de familie Boslowits kwam ik voor het eerst in aanraking op een kinderpartijtje, een kerstfeest bij kennissen. Op de tafel lagen servetten, bedrukt met groene en rode, feestelijke figuurtjes.» In twee zinnen een milieu en een wereldbeeld in beeld gebracht. Het is me ook nu nog niet precies duidelijk waarin de grote kracht van dit proza schuilt. Je kunt ernaar kijken en alle symboliek en tegelijkertijd de precisie ervan over het hoofd zien, net doen dus alsof dit maar gewone zinnen zijn, maar uit dit proza stijgt altijd een merkwaardig ingehouden woede op. Reve’s verhaal over de familie Boslowits hoort tot een hoogtepunt in de Nederlandse literatuur, wie iets over de verschrikkingen van oorlog te weten wil komen, en over de verwoestende uitwerking daarvan op een samenleving, dient met dit verhaal te beginnen.

Ik vind het moeilijk om over deze fase in Reve’s schrijverschap te schrijven, omdat ik jarenlang tegen dit proza ben opgelopen toen ik zelf probeerde te schrijven. Hij was een voorbeeld dat me, zoals je dat wel vaker ziet bij beginnende schrijvers, eerder van het schrijven afhield dan dat ik erdoor aan de slag ging. Ergens op zolder liggen in een verweerde koffer verhaalfragmenten die ik liever niet meer lees (ik heb ze dus nog wel!) en zelfs schreef ik een uitvoerige «studie» over Werther Nieland, waarin ik probeerde aan te tonen dat Reve een doelbewust metrum in zijn zinnen legde dat hoofdzakelijk jambisch van karakter was. Toe maar. Reve is een schrijver waar ik langs moest, dat snap ik nu natuurlijk wel, en op deze enigszins wonderlijke manier probeerde ik langs hem te komen, tevergeefs natuurlijk, schrijven leer je nu eenmaal niet door je aan een bewonderd voorbeeld vast te blijven klampen.

Je zou drie fasen in het schrijverschap van Reve kunnen onderscheiden. De eerste is de meest naïeve fase, die van De avonden, het plotselinge weten en schrijven van een jonge man die nog geen enkele schaamte kende over wat schrijven kon zijn en juist daarom zo’n meesterwerk schreef. Daarna kwam dus de fase van de novellen en verhalen, waarin Reve veel meer een denkende schrijver werd, iemand die het vak beheerste en koos voor een verdieping en intensivering van zijn manier van schrijven. De derde fase zette in met de autobiografische brieven die hij vanaf het midden van de jaren vijftig in het literaire tijdschrift Tirade publiceerde en die jaren later in Op weg naar het einde (1963) en Nader tot U (1966) werden gebundeld. Deze uiterst geestige brieven brachten eindelijk het succes waar hij jaren op gehoopt had en dat hij voortaan verder uitbouwde tot een mythologie die hem hier zo’n grote faam bezorgde. Het revisme, deze vermakelijke mengvorm van expliciet seksueel verlangen, Maria-verering en politieke lulpraat ontpopte zich steeds meer als een parodie op «de levensbeschouwing» in het algemeen. Het gevoel dat hij overdroeg dat hij het nog meende ook, iets wat bij de andere, meer serieuze verkondigers van levensbeschouwingen van groot belang lijkt te zijn, maakte zijn optreden zowel verwarrend als buitengewoon komisch. Hij benoemde zichzelf tot «Volksschrijver», waarmee hij de steeds maar toenemende belangstelling in de media voor het schrijverschap treffend parodieerde. Als er iemand geen volksschrijver was, dan hij wel.

Het heeft iets ironisch dat hij de brieven waarmee hij de derde en meest succesvolle fase in zijn schrijverschap inluidde, oorspronkelijk zeker niet als zijn hoofdwerk beschouwde, maar alleen als een commentaar op het wanhopige schrijversleven dat hij leidde. En juist zij hadden zo’n groot succes. Zo kan het dus gaan in een schrijversbestaan. Het moet hem hebben overvallen en tegelijkertijd besefte hij dat hij veel van de maatschappelijke woede die altijd de motor van zijn werk geweest is, in deze expliciete literaire vorm gemakkelijker, al is dat niet het goede woord, natuurlijker is misschien beter, zou kunnen inpassen.

Reve werd uiteindelijk een veelschrijver die zijn thema’s trouw bleef en een golvende stijl ontwikkelde met veel bijzinnen die soms vele regels lang om elkaar heen cirkelden. Zijn romans bestonden altijd uit verhalen binnen verhalen, uit herinneringen die opdoemden en andere herinneringen opriepen. Slecht schrijven lukte hem niet. Ik las zijn werk vanaf De taal der liefde (1972) niet meer altijd, nog wel Oud en eenzaam (1978) en Moeder en zoon (1980), met ineens weer prachtige fragmenten die sterk aan zijn Boslowits-periode deden denken. Niet alleen vanuit het egoïstische gevoel dat ik hem niet meer nodig had, maar ook omdat hij zich ontegenzeggelijk ging herhalen. In stijl en toon. Ik schaam me ervoor dit te bekennen: ik slaagde er niet altijd meer in het verschrikkelijke gevoel, dat ik het nu wel wist, waar je als lezer altijd tegen moet strijden, helemaal te onderdrukken.

Het laatste boek dat ik nog kort geleden van hem las is Zelf schrijver worden (1987), een serie lezingen die hij voor de Leidse universiteit gaf over schrijven en schrijverschap. Het hield me helemaal bij de les, Reve vermijdt er al te grotesk clownswerk en gaat serieus in op allerlei schrijfkwesties. Zijn betoog dat ieder schrijven uiteindelijk in dienst moet staan van Maria overtuigde me ineens helemaal. Ik zat er maar raar bij te kijken en besefte dat ook mijn schrijfwerk altijd in dienst staat van de Maagd, die ik dan weliswaar anders noem, maar het verschil is verwaarloosbaar. Hoe neem je afscheid van een schrijver in een stuk als dit? Door hem uit te nodigen voor ons te verschijnen, ik vraag het hem beschroomd en citeer ten slotte de laatste zinnen uit het wonderbaarlijke, mooie en onvergetelijke Werther Nieland: «Ik reed zonder af te stappen, langzaam langs de ramen en keerde toen weer terug. – Ze wonen donker, zei ik zacht. Thuis dwaalde ik door de achtertuin en trok de toppen van de verdorde resten van herfstasters. Daarna haalde ik nog de bijl van de zolder om dunne takjes in stukken te hakken op de omheining.»