In het eerste verhaal uit deze bundel duikt de schrijver op uit ‘een modderige kuil’. ‘Hemeltjelief! Het is de auteur!’ schrijft Annelies Verbeke ironisch, en vervolgens maken we kennis met de opgravers, ene Moeke Verbeke en haar man Maarschalk Gianfranco Verbeke, die de verbijsterd toekijkende schrijfster aan het werk zetten. ‘Schrijven zul je verwaand nest.’ En even verderop stelt Moeke Verbeke vast dat er ook goed nieuws is: ‘We zitten al midden op bladzijde 14!’ En inderdaad vindt deze scène op bladzijde 14 plaats.

Speels begin van een bundeling van niet alleen speelse verhalen, die los van elkaar lijken te staan maar ook aanknopingspunten hebben. Soms treden in het ene verhaal figuren op die in het andere ook al voorbijkwamen en er vallen situaties en personages te herkennen die verwijzen naar het werk van bekende en minder bekende schrijvers uit het verleden. Achterin staat een lijst met namen plus korte verklaringen.

De verwijzingen zijn nooit erg opvallend, dat is Verbeke’s eer te na, vaak zijn ze verborgen, even vaak geestig en indringend. En altijd is daar Verbeke’s verhaalopzet en stijl van schrijven. Je herkent haar uit duizenden. Ze valt met de deur in huis, zet razendsnel een situatie neer en laat haar vrolijke, ingenieuze en op en neer golvende zinnen los op de situaties, waarbij je van alles kunt verwachten. Ze schrijft scenisch en filmisch, je ziet het voor je, ze haalt je hiermee haar wereld binnen.

Neem de kleine maar uiterst hilarische geschiedenis van de twee filmmakers die geldschieters proberen over te halen de zoveelste Don Quichot-verfilming te financieren. Zijn die filmers vermommingen van Don Quichot en Sancho Panza? Het kan niet missen want de ene filmmaker heet Don (al heet hij ‘in wezen’ Luc de Donker) en de ander vertelt dit verhaal. Bij mij toch al meteen een glimlach: literatuur die zichzelf herhaalt, maar dan anders. Het verhaal staat verderop bol van de verwijzingen naar de vele honderden Don Quichot-verfilmingen die ooit gemaakt zijn. ‘Samen waren jullie naar elke Don Quichot-opera getrokken die werd opgevoerd.’ De geldschieters zijn protserige mensen, de vrouw was ‘tien jaar geleden nog trofeevrouw’. En haar man geeft de twee filmers dertig seconden om hem te overtuigen geld in het project te steken. Daarna gaan ze met z’n allen de sauna in, dronkenschap neemt toe en tijdens de terugweg valt een ezel Luc en de verteller lastig.

Bij Verbeke is ironie nooit een middel om op anderen neer te kijken, integendeel

Het is dezelfde ezel die in het direct daaropvolgende verhaal ‘Ezel’ eerst vrouw was maar na een voorspelling van een Togolese mevrouw in een ezel is veranderd. ‘Ongeveer alles aan een ezel zijn is geweldig’, mijmert ze al kauwend. En verderop zingt ze de totale lof van het ezelbestaan: dat fijne balken, de familiebanden, de saamhorigheid, het wederzijdse respect. Ja goed, af en toe de dood natuurlijk, maar die treft tot nu toe andere ezels. En ineens herkent ze op een dag haar oude vriend Luc, die zomaar met iemand anders langs het weiland loopt.

Of het veel ernstiger verhaal van de vrouw die in de trein ontdekt dat in haar handtas een pakketje zit dat na uitpakken een fraaie dolk blijkt te zijn. ‘Een dolk. In je handtas.’ Ze herinnert zich de geschiedenis van de hogepriesteres Enheduanna die zichzelf met een rituele dolk verminkte. Is dit die dolk? Heeft haar psychiater hem in haar tas verborgen? Of haar collega aan de universiteit? Ook schreef Verbeke een fraaie homerische zang, ‘Verloren zang’, waarin ze in vijfvoetige jamben een vergeten scène uit de Odyssee verhaalt. De blinde zanger Teiresias vertelt het verhaal over de vluchteling Khaled in een Grieks vluchtelingenkamp: ‘Maar hij, Khaled, werd gaandeweg steeds stiller/ en staarde glazig naar de tentzeilzee./ Een hele week had hij het over Hades,/ hij noemde mij finaal Teiresias./ Toen wist ik het: hij waant zich Odysseus.’

In het openingsverhaal, verreweg het langste, brengt Verbeke de personages bij elkaar uit de bekende Werther-roman van Goethe (1774) en het merkwaardige vervolg daarop van Thomas Mann (Lotte in Weimar, 1939). Verbeke en de twee beroemde schrijvers nemen aan de gesprekken deel. Het levert zowel vrolijke als bittere bespiegelingen op over schrijversroem en schrijvers-verdriet. Ergens tegen het einde constateert Verbeke de inderdaad opvallende ‘afwezigheid van ironie’ in Goethe’s boek. Ze stelt dat ze die afwezigheid zelf in haar werk met geen mogelijkheid zou weten vol te houden, maar ‘ze wist zich er ook aan te laven’.

Treffende opmerking die opgaat voor het hele oeuvre van Verbeke. Ironie is in al haar werk een veelvoorkomende stijlfiguur. Bij haar is die ironie altijd een vorm van zelfbescherming, om spoken, wanhoop en zeker ook maatschappelijke woede op een afstand te houden. Als ze die laatste woede in haar werk toelaat, wat gelukkig maar af en toe in deze verhalen gebeurt, dan slaat somberheid toe en vermindert de literaire kracht van het geheel. Soms kan het niet anders, dan moet woede geëxpliciteerd, als lezer buig je uiteraard je hoofd daarvoor. Maar liever heb ik de tintelende vluchtigheid en het verlangen van haar stijl en verteltrant, juist daarin schuilt haar maatschappelijke en literaire betekenis. Als een adder in het gras. Wat kun je als schrijver nog meer doen? Bij haar is ironie nooit een middel om op anderen neer te kijken, integendeel. Ze laat anderen zien, en ze ziet zichzelf in anderen.