De laatste keer dat ik mijn zoon dacht te betrappen op belangstelling voor auto’s zag ik het fout. Ik nam hem mee in een Land Rover Dis­covery, een machtige terreinwagen, in de hoop een sprankje autoliefde in zijn jongensziel te planten. Ik liet de vijfcilinder turbodiesel brommen, verklaarde wat de tank op onverhard terrein vermocht; ik preekte zo belachelijk als vaders kunnen zijn.

Hij knikte sereen onverschillig. Wat ik voor ontwakende interesse aanzag toen ik hem via de achteruitkijkspiegel met gespannen blik mijn gang door het verkeer zag volgen, bleek ontsteltenis. Verbijsterd over zoveel brute stompzinnigheid sloeg hij gade hoe een man, zijn eigen vader, uit vrije wil een rijdend flatgebouw door een benauwde woonwijk perste.

Sindsdien zijn alle auto’s onbespreekbaar, op de vroom correcte Prius na, die het milieu ontziet, een thema dat hem zorgen baart zoals het Nederlandse jongeren betaamt.

Hij is nu zeventien. Mijn voorstel rijlessen te nemen is beleefd naar de taboesfeer doorgeschoven. Zijn fysieke biotoop is klein genoeg voor de fiets, de wereld achter de horizon bereist hij per iPad. De meeste jongens van zijn leeftijd zijn zo. Die hebben geen Lamborghini-posters in hun jongenskamers hangen, ‘zoals wij’. Op hun sociale podia chatten ze niet over Ferrari’s. Ze hoeven trouwens nergens heen. Ze zijn er al. Online.

Chris Bangle, ex-designchef van bmw, zei in een interview: ‘People don’t give a shit about cars anymore.’ Hij bedoelt jongeren, niet ons, de middelbare petrolheads die vroeger van een Land Rover of Capri droomden, nu mannen met een klein konvooi oldtimers op hun erf en kasten vol autofolders. Eeuwige kinderen die nostalgisch kunnen mijmeren over hun eerste Golf, de Volvo van hun vader, de geur van leer, het schurende geluid van oude Porsches. Ziet Bangle goed, of zien wij autofielen spoken?

In die zin wel dat auto-onverschilligheid en auto-allergie van alle tijden zijn. Maar nu mokken de cijfers met ons mee. De statistieken ondersteunen het vermoeden dat de autoliefde bij de jongste generaties wankelt. Volgens de Federal Highway Administration in de Verenigde Staten beschikte in 2008 46,3 procent van de Amerikaanse negentienjarigen over een rijbewijs, tegen 64,4 procent in 1998. Uit een recent rapport van het Amerikaanse onderzoeksbureau Gartner blijkt bovendien dat 46 procent van de automobilisten tussen 18 en 24 jaar een internetaansluiting prefereert boven het bezit van een auto. En dat in het ultieme autoland.

In Europa gaat het, galg en rad, dezelfde kant op. Nederland vormt geen uitzondering. ‘Jongvolwassenen zijn heden ten dage minder mobiel dan zo’n vijftien jaar geleden’, schrijft het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid, zelfstandig onderzoeksinstituut onder de paraplu van het ministerie van Infrastructuur en Milieu, in de Mobiliteitsnota 2012. ‘In 1995 was de leeftijdsgroep 18-29 jaar nog goed voor twintig procent van de totale automobiliteit in Nederland (bestuurder en passagier tezamen); in 2011 is dat nog maar veertien procent.’

In de nota wordt dat absolute cijfer weliswaar met gepaste voetnoten genuanceerd, als object van begeerte staat de auto blijkbaar niet meer bovenaan. Dat verklaar je niet alleen meer uit de virtualisering van sociale contacten, het groeiende milieubewustzijn, verstedelijkte biotopen, de verkeerscongestie of de brandstof­prijzen. Er moet iets anders zijn waardoor de auto zijn aantrekkingskracht heeft verloren, iets in de perceptie van het ding als stijl van leven.

Ook voor die hypothese is munitie. ‘Auto­mobiles’, schrijft The New York Times, ‘have fallen in the public estimation of younger people.’ De krant refereert aan een onderzoek van het Amerikaanse adviesbureau MTV Scratch onder drieduizend Millennials, de verzamelnaam voor jongeren die tussen 1981 en 2000 het levenslicht aanschouwden. Scratch vroeg de respondenten een ranglijst op te stellen van hun favoriete merken. Niet één automerk bereikte de toptien, en wat de longlists wél haalde bleef ver achter bij ‘companies like Google and Nike’.

General Motors huurde Scratch in om die verloren generatie terug te winnen. Los van de vaststelling dat dat met een portfolio vol laffe Chevrolets bij voorbaat een verloren strijd is, mag de vraag worden gesteld wat de fietsende en chattende Millennials nog met een auto moeten.

In het interview waarin Chris Bangle de liefhebber ten grave draagt vertelt hij nog een interessante anekdote. Zijn voormalige rechterhand en opvolger Adriaan van Hooydonk geeft een workshop voor designstudenten in Barcelona. Die krijgen de opdracht het interieur voor een nieuwe bmw 3-serie te ontwerpen. Denk erom, waarschuwt Van Hooydonk, dat het een bmw moet zijn, iets sportiefs dat matcht met de bedrijfsleus Freude am Fahren. Twee weken later leveren de cursisten hun schetsen in. Van Hooydonk weet niet wat hij ziet. De kids trakteren hem volgens Bangle op ‘lounges on wheels’, rijdende zitkuilen, niets sportiefs aan. Geen rijmachines meer, zegt Bangle. ‘These guys have nothing of an ego wank with speed anymore. Basically, they wanna hang out with their friends. That makes the business model for cars pretty thin, hey?’

Hoe kan dat nou? Voor mij, jaargang 1965, was de auto een biologerende toekomstdroom die op drie pijlers rustte: het verlangen naar snelheid, het ideaal van individuele mobiliteit, de betoverende technologie. Ik zou me met grote snelheid voortbewegen, en op eigen gezag, naar waarheen ik maar wilde. Er was de magie van het reizen naar plaatsen die ik niet thuis per Google Maps of webcams kon verkennen, die ik ter plekke moest ontdekken; het was nog de sprong in het onbekende. Ik was getuige van een technische vooruitgang die iedere generatie meekrijgt, maar waarvan die uit je eigen tijd je het sterkst bijblijft. De auto’s van mijn jeugd markeerden het omslagpunt van het mechanische naar het elektronische; portieren die met infrarood afstandbediening konden worden geopend en gesloten, digitale dashboards, sprekende boordcomputers – hightech. Het antiblokkeersysteem en de airbag waren doorbraken op het gebied van veiligheid.

Een grote stap was de opmars van de turbotechniek, die doodnormale auto’s tot verbluffende prestaties bracht. In 1982, ik was zeventien, zag ik in Frankrijk op een Route Nationale een Renault 5 Turbo II inhalen met een snelheid die me nog steeds adembenemend scherp voor de geest staat. Het ging met de achteloosheid van een snelle handbeweging, geste die wat mij betreft symbolisch werd voor de snelheid van de evolutie in die jaren, het gemak van de schepper. Het was en bleef spectaculair.

Wat de technische vooruitgang in een internetloos tijdperk ongemoeid liet was de analoge, avontuurlijke bekoring van het reizen met de charme van het ongemak. Het risico dat je verdwaalde, de feilbaarheid en voelbare nabijheid van het mechaniek; het kon kapot, het stonk, maakte lawaai, trilde en sidderde. Je rook en hoorde je auto, dierlijk ding, haast iets organisch. Er was dat gracieus labiele samenzijn van man en paard, een lotsverbondenheid. Die band is weg. Een nieuwe auto gaat niet stuk. Je hoort en ruikt hem niet. Dankzij navigatie vindt hij zelf zijn weg. Hij is een soort sublieme trein geworden. Maar die komt sneller aan.

Het probleem van de auto nu laat zich kort samenvatten. Auto’s zijn sneller dan ooit, maar ze mogen het niet en ze kunnen het nergens. Ze zijn ideale partners voor verre bestemmingen, maar het vliegtuig is sneller, praktischer en goedkoper. Ze zijn geavanceerder dan mijn generatie zich ooit voor kon stellen, maar geen partij voor het microscopische raffinement van de smartphone. De sprekende boordcomputer, het sprookje van mijn tijd, is de lachwekkende herinnering geworden aan de digitale middeleeuwen. De toverij van nu heb je op zak en is wat alle tijden zoeken: wonderen.

Een auto is een hobbezak. Auto’s hebben ook beeldschermen, de eerste mobiele hotspots zijn al leverbaar, ze laten zich net als een iPhone met gesproken instructies mennen, maar het ding blijft een paard, en er zit zoveel blik omheen. Het wonder van vandaag is draagbaar, het moet klein zijn, die nietigheid verhoogt nog het effect van het vernuft. Mijn kinderdroom is overvleugeld door een kleiner, groter wonder. Het veroorzaakt geen parkeerproblemen, jaagt je niet op kosten met wegenbelasting, afschrijving, onderhoud, accijnzen en boetes. Het hoeft niet in de file. Het reist digitaal. Mijn zoon is de moderne mens. Ik vraag hem terug te keren naar de stoomtram.

Toch: kosten, risico’s en verboden hebben rokers en thrillseekers nooit weerhouden. Daarom wijt ik de verwatering van de autoliefde mede aan de auto zelf die, dat is de paradox, juist spannender dan ooit wil zijn. Maar die geforceerd gepimpte blingdingen in de showrooms laten juist zien hoeveel druk de industrie moet zetten om haar machines nog verkocht te krijgen. Zie hoe bmw en Mercedes naar jonge klanten lonken; zie de hippe nieuwe Renault Clio, puberding met stickers, apps en schrille oorlogskleuren desperaat modern acteren. Je voelt aan je water dat aan die trendfrontlinies een achterhoedegevecht wordt gestreden. De schreeuw om aandacht is in tegenspraak met de pragmatische motieven die op de aangeslagen automarkt de vraag dicteren. Begeerte wordt gesmoord in de ontluisterde behoeften van een werkende klasse die best en vogue onderweg wil zijn, maar niet als zij er aan de pomp de hoofdprijs voor betaalt. Zelfs de echte statussymbolen lijden mee. Het zou in Nederland met de verkoop van de begeerde bmw 1- en 3-series aanzienlijk minder florissant gesteld zijn als bmw voor de leasemarkt geen modellen met lage bijtelling leverde. De Renault Mégane, geen auto die de automan van vroeger uit de slaap zou houden, werd een enorme verkoophit om dezelfde droeve reden. Hij scheelt de leasemens geld, de fletse buitenkant wordt kalm geslikt. Who cares, thuis wacht de iPad.

En wat voelen de kinderen van de bestuurders in die auto’s?

Niets. Ze zijn perfecte gebruiksvoorwerpen in de eindfase van hun evolutie. Ze horen niks, ze ruiken niks, beleven niks. Ze zitten trouwens toch te gamen op de achterbank. Mijn vonk slaat nooit meer over. De mens van morgen is verloren voor de auto.

Ik zag de beelden van de Salon de l’Automobile in Genève, een van de belangrijkste autoshows van de wereld. Ik hoef er dankzij de computer niet meer heen, en was ik wel gegaan, dan had ik de hoogtepunten op de vingers van een hand kunnen tellen. Een paar krankzinnige supercars, omringd door onbezield, emissie-arm beroepsvervoer met minimale emissiewaarden en het libido van een nieuwbouwwijk. Als ik mijn roze bril afzet zie ik waarschijnlijk wat mijn zoon ziet: een onvoorstelbare illusie.