Een van de boeiendste aspecten van lezen is dat je je kunt verplaatsen in tijd en ruimte. Het boek als tijdmachine die je terugbrengt naar vervlogen eeuwen en verdwenen landschappen. Hoe zag de Amerikaanse stad Philadelphia eruit op donderdag 28 januari 1892? Het antwoord is simpel: «De stad is half Chicago en half Leiden of Delft. De hoofdstraten, Broadstreet, Chestnutstreet, ademen dezelfde rusteloze speculatiezucht, dezelfde koortsachtige bedrijvigheid als Broadway of Wallstreet: nieuwe hoge, tien verdiepingen tellende warenkazernes naast oude, scheefgezakte, houten barakken, kolossale reclameborden in schrille kleuren, ratelende paardentrams, lange rijen kale telegraafpalen, star, in een eindeloos, troosteloos saai perspectief hun dunne armen uitstrekkend, terwijl zich in de stoffige, betrokken lucht het dichte net van telegraafdraden als het duistere, onheilspellende traliewerk van een gevangenis tussen aarde en hemel uitstrekt. Slaat men echter de hoek om dan voelt men zich plotseling terug geplaatst in de tijd van Franklin en Washington en gouverneur Morris: aan de nauwe met rode stenen geplaveide straten staan propere, smalle huizen, zorgvuldig geschrobde witte treden leiden naar de voordeur, groene luiken aan weerszijden van blinkende ramen, de nu kale takken van eerbiedwaardige linden steken af tegen een matte winter hemel, in de diepe stilte weerklinken gedempt de stappen van de voetgangers op het plaveisel.»

Zo moet het geweest zijn, althans zo heeft Harry graaf Kessler Philadelphia beschreven in zijn dagboek, beeldend en pregnant. De jonge, welgestelde graaf uit het Duitse keizerrijk, die in 1892 een wereldreis maakt, is een uitstekend waarnemer en zijn notities over steden, landschappen en oude culturen zijn goedgeschreven reisverslagen. Wie wil weten hoe Amerika er aan het eind van de negentiende eeuw heeft uitgezien, of Mexico, of Japan, of India, moet de dagboeken lezen die Kessler schreef tussen 1892 en 1897. Hetzelfde geldt voor wie meer wil weten over het leven van de Duitse aristocratie in het keizerrijk en van de kunst en cultuur in het fin de siècle.

De jaartallen 1892 en 1897 zullen wellicht enige verbazing wekken bij mensen die al eerder iets uit Kesslers dagboeken hebben gelezen. In 2002 verscheen in de reeks Privé-domein De dans op de vulkaan, een Nederlandse vertaling van een kleine selectie uit de dagboeken van Kess ler uit de jaren 1918-1933. Veel meer was er toen ook in Duitsland nog niet te krijgen. Maar daar is nu verandering in gekomen. In Duitsland is een begin gemaakt met de integrale publicatie van de 57 dagboeken die Kessler schreef tussen 1880, toen twaalf jaar oud, en 1937, het jaar waarin hij in Lyon stierf. Negen delen zullen er verschijnen. De serie werd dit voorjaar geopend met het tweede deel, bestaande uit de dagboeken geschreven tussen 1892 en 1897.

Dat de dagboeken nu pas integraal verschijnen, heeft ongetwijfeld te maken met het feit dat het Deutsche Literaturarchiv in Marbach pas in 1992 over alle dagboeken kon beschikken. Twee jaar later werd begonnen met de transcriptie van de ruim tienduizend met de hand geschreven pagina’s. Het ontcijferen van Kesslers handschrift moet een hele klus zijn geweest. Die werd in 1999 voltooid.

Het fascinerende van deze dagboeken zijn niet alleen de beschrijvingen van steden en landschappen, van tempels en kathedralen die de jonge graaf leert kennen tijdens zijn reizen, maar is vooral ook de ontwikkeling die Kessler tussen 1892 en 1897 doormaakt. We kennen vooral de Kessler uit de jaren na de Eerste Wereldoorlog: de pacifist, de liberale verdediger van de republiek van Weimar, de man die volken wil verzoenen. Maar in het keizerrijk aan het einde van de negentiende eeuw was hij nog jong. Hij vereenzelvigde zich met het aristocratische regime in Berlijn en was met enthousiasme militair. Zijn belangstelling voor kunst en cultuur was al duidelijk aanwezig, maar hij was nog niet de grote verdediger van de moderne kunst tegen de reactionaire kunstopvattingen van de keizer en het hof. Hij steunde de arme schilder Edvard Munch, die in 1892 voor een schandaal in Berlijn zorgde, en de al even arme schrijver Przybyszevski, maar nog niet uit volle overtuiging. Op 9 februari 1895 noteerde hij: «Het is in zekere zin ironisch dat ik twee kunstenaars, wier werk me in wezen zo weinig sympathiek is als dat van Munch en Przybyszevski, ook nog moet ondersteunen.»

In de dagboeken duiken eigenlijk drie Harry Kesslers op. De ene Kessler is de aristocraat die zoals andere jonge graven en baronnen reserveofficier wordt in een prestigieus Pruisisch cavalerieregiment, aan het hof verkeert, deelneemt aan bals en jachtpartijen, dineert met de adellijke wereld en de salons bezoekt van vooraanstaande dames waar kunst en cultuur de dominante gespreks thema’s zijn. Kessler zit dagelijks te paard en neemt deel aan krijgsoefeningen in de omgeving van Potsdam, samen met zijn boezemvriend Otto Freiherr von Dungern, met wie hij vaak kamer en tent deelt en soms naakt gaat zwemmen. Dit versterkt het gerucht dat Kessler homoseksueel zou zijn, maar in de uitvoerige inleiding op de dagboeken wordt dit tegengesproken.

Maar er is ook een andere Kessler. Dat is de Kessler die het betreurt jurist te zijn geworden en die dan ook weinig aandacht besteedt aan zijn verdere juridische opleiding. Niet recht maar schoonheid beheerst zijn leven. In de dagboeken noteert hij wat hij leest, welke kunstwerken hij in musea en ateliers heeft gezien, welke theatervoorstellingen hij heeft bezocht.

Daarbij houdt hem de vraag bezig aan welke criteria een kunstwerk moet voldoen. Hij heeft daar een duidelijke opvatting over. Een kunstwerk is pas kunst als het bij de beschouwer iets losmaakt, als zijn innerlijk wordt geraakt, zijn ziel wordt geopend. Voor hem is de kunstenaar de persoon «die ons bekendmaakt met ons ik».

Kessler is zowel bon-vivant als intellectueel. Talloze malen vermeldt hij waar en met wie hij heeft gegeten, kaartgespeeld en de cotillon gedanst, zodat de vraag rijst hoe hij de tijd vond om te lezen. Toch lukt hem dat. Hij leest onder anderen Zola, Kipling en Mark Twain, Racine en Corneille, Anatole France en Ibsen, Bernard van Clairvaux en Dante, Shakespeare en Thackeray, Schopenhauer en natuurlijk Nietzsche. Uit de dagboeken blijkt een paar keer hoezeer geletterde Duitsers destijds in de ban waren van deze filosoof. Zo noteert Kessler op 28 januari 1895 dat de conservatieve Kreuzzeitung verlangt dat de geschriften van Nietzsche als staatsgevaarlijk worden verboden. Daarmee zal de krant, zo vervolgt hij, «bij de huidige stand van de Nietzsche-cultus vooral in de beste kringen van de gestudeerde jeugd geen vrienden winnen. Er is thans in Duitsland geen redelijk intellectueel persoon tussen de twintig en de dertig die niet aan Nietzsche een deel van zijn overtuiging heeft te danken of min en meer door hem is beïnvloed. De geschriften van een man, wiens invloed reeds zo onmetelijk groot is, te willen verbieden — wat er ook in mag staan — is klinkklare onzin.»

Kessler is geen kritiekloze Nietzsche-adept, maar hij gaat zich wel voor zijn werk inzetten. Hij doet dat in het kader van zijn werkzaamheden voor Pan. Dit tijdschrift, verschenen tussen 1895 en 1900, is een schepping van kunstenaars en schrijvers die elkaar regelmatig treffen in het Berlijnse lokaal Zum Schwarzen Ferkel. Zij stichten een coöperatie ter financiering van een onafhankelijk tijdschrift voor hedendaagse kunst en literatuur, ofschoon er ook leden zijn die aandacht vragen voor de oude, traditionele kunst, wat leidt tot conflicten. Kessler wordt lid van de redactiecommissie en bezoekt schrijvers en beeldend kunstenaars (vooral de beschrijving van zijn eerste bezoek aan de Parijse dichter Paul Verlaine is vermakelijk) met het doel hen ertoe te bewegen werk in Pan te publiceren.

In de dagboeken kan men lezen hoe ijverig Kessler knoopt aan zijn netwerk van kunstenaars, kunstkenners en kunstliefhebbers. De Duitse publicist Peter Merseburger heeft over Kesslers engagement voor Pan geschreven dat de graaf zich in die jaren ontwikkelde «tot de grote bemiddelaar tussen de werelden van de moderne kunst en van de maatschappelijke elite, tot de waarschijnlijk meest belangrijke en succesvolle cultuurmanager van zijn tijd».

Er is ook nog een derde Kessler: Kessler de wereldreiziger, de kosmopoliet. Reizen stelt hem in staat afstand te nemen, het mondaine leven van de Berlijnse elite van buitenaf te bekijken, en zich te verbazen over de ijdelheid van de mensen, hun gemakzucht en verveling. Een bal, zo noteert hij ergens, is voor moeders toch niets anders dan een gelegenheid «hun huwbare dochters aan de meest biedende te veilen». Hard en soms ook onrechtvaardig en arrogant kan hij oordelen over mensen en volken, ook over het Duitse.

Kessler is overtuigd van het belang van de elite, want alleen een «sterke aristocratie» kan een staat regeren. Dat kan niet worden overgelaten aan geleerden of aan «plebejers zonder geloof». Maar hij merkt ook hoe de sociale verhoudingen veranderen en voelt dat de tijd van de aristocratie ten einde loopt. De elite, schrijft hij op 20 oktober 1894, heeft niet meer de kracht nieuwe idealen en duidelijke doelstellingen te scheppen, ze bloedt in moreel opzicht dood: «De massa heeft daar waar het christendom is verdwenen, de sociaal-democratie en de zorg om het dagelijks brood. Want het komt erop aan dat men iets wil. Dat iets noemen we ideaal. Het lijden van de elite berooft haar van de kracht de massa te sturen en dat betekent dat deze, de moreel sterken, aan ons, de moreel zwakken, haar idealen, bijvoorbeeld het socialisme, kan opleggen.»

Het lijkt erop dat hier de eerste contouren zichtbaar worden van de «rode graaf», zoals Kessler later wordt genoemd. De volgende delen zullen hierover uitsluitsel geven.