In navolging van de Verenigde Staten is Nederland de laatste jaren kennisgek geworden. De universiteitsstad Delft profileert zichzelf als «kennisstad», het virtuele netwerk van de Nederlandse basisscholen noemt zich «kennisnet» en wijken met een bovenmodale hoeveelheid glasvezel in de grond heten tegenwoordig «kenniswijken». Bedrijfskundigen zingen de lof van de «lerende organisatie», politici houden «kennisdebatten» en richten «kenniscentra» op waar «kenniswerkers» de vinger aan de pols van de Nieuwe Economie houden. Zelfs politieke conflicten worden soms al omschreven als «kennisconflicten», alsof daarmee de angel uit fundamentele meningsverschillen en maatschappelijke belangentegenstellingen kan worden gehaald.

Het gebruik van de term «kennis» als een fetisj, een immateriële grondstof waaraan revolutionaire eigenschappen of zelfs een verlossende rol bij allerlei maatschappelijke problemen worden toegeschreven, smeekt om ouderwetse ideologiekritiek. Aldus Rein de Wilde, de niet meer zo kersverse Maastrichtse hoogleraar wijsbegeerte die twee weken geleden zijn oratie hield met de titel De kenniscultus, over nieuwe vormen van vooruitgangsgeloof. De inzichten die hij verwierf bij het schrijven van zijn kostelijke boek De voorspellers (2000) over de hysterische trendstudies en voorspellingen waarop de hedendaagse toekomstindustrie ons trakteert, paste hij in zijn rede toe op een bijzondere vorm van wensdenken: de droom van de ontketende kennismaatschappij. Kennis wordt aangeprezen als een immaterieel en non-rivaal goed (wie kennis van de hand doet, kan er niettemin zelf over blijven beschikken) waarvan het toenemend gebruik onze samen leving op revolutionaire wijze zal veranderen in één grote lerende organisatie zonder wezenlijke conflicten.

Vergeet het maar, luidde de boodschap van De Wilde. «De huidige tijd wordt door kenniscultuurdenkenkers graag vergeleken met de industriële revolutie, maar die vergelijking slaat nergens op», sprak hij tot de verzamelde hooggeleerde toehoorders, van wie een niet gering deel zich dagelijks bezighoudt met het opwaarderen van de Rijksuniversiteit Maas tricht tot «kennisinstituut», liefst natuurlijk een excellent kennisinstituut. «Associëren we ‹industrialisatie› niet alleen met haar oervorm, de fabriek, maar ook met centralisatie, bureaucratisering en specialisatie, dan zien we dat niet de industriële basis van onze samenleving wordt vervangen, maar dat steeds meer domeinen van onderzoek onder een industrieel regime komen te staan.»

Simpel gezegd: de industriële samenleving wordt niet vervangen door een kennismaatschappij, maar de productie van kennis wordt opgeslokt door en ondergeschikt gemaakt aan de industriële samenleving. Meetbaar resultaat wordt de maatstaf voor alle intellectuele arbeid. Een schandalig voorbeeld uit de universitaire wereld is de werkwijze van een recente visitatiecommissie voor psychologie, verduidelijkt De Wilde in de achtertuin van zijn rustieke rijtjeswoning: «Onderzoekster Trudy Dehue heeft daar onlangs een groot artikel aan gewijd. Ze beschrijft hoe die commissie het werk van academici beoordeelde op grond van hun bijdragen aan vaktijdschriften. Alle tijdschriften waren geordend naar hun impact en die impact werd weer afgemeten aan het aantal malen dat een tijdschrift werd geciteerd in een ander tijdschrift. Als een tijdschrift dus maar vaak genoeg wordt geciteerd in ander tijdschriften — het kan niet schelen op welke manier — scoort het hits en heeft het een hoge impact. De betrokken wetenschappers werd de maat genomen op grond van hun bijdragen aan zulke tijdschriften. En nou komt het: de boeken die ze hadden geschreven, telden bij hun beoordeling niet mee omdat ze niet te meten waren in termen van impact. Ziedaar de ontsporingen waartoe de kennismaatschappij kan leiden.

Zo'n beoordelingssysteem leidt tot strategisch gedrag onder wetenschappers. Ze moeten voldoen aan de normen en mores van bepaalde tijdschriften, anders tellen ze niet meer mee. In het algemeen is er sprake van een taylorisering van de intellectuele productie. Taylor was de ontwerper van het wetenschappelijk management aan het begin van de vorige eeuw. Hij kwantificeerde elk onderdeel van de arbeidsverdeling op de werkvloer en verbond aan elke taak een tijdslimiet. Het systeem dat hij introduceerde voor de handarbeiders, wordt nu toegepast op hoofdarbeiders. Neem nu de organisatie van het natuurkundig laboratorium van Philips. In de beginjaren was dat ingedeeld naar wetenschappelijke discipline, met als leidende gedachte dat de wetenschappers hun gang moesten gaan en dat er vroeg of laat vanzelf iets bruikbaars uit hun handen zou komen. Tegenwoordig loopt een directe lijn tussen de onderzoekers en de productie- en marketing afdelingen, niemand ontkomt aan de prestatiedwang in dienst van de markt.

Ook in de geesteswetenschappen moeten we nu concurreren, klantgericht denken en strategisch plannen. Dat gebeurt met behulp van de zogeheten verkenningen waarbij men kiest voor centrale onderzoeksthema’s, zoals genomics, innovatie of de multiculturele samenleving. De regie is in handen van het ministerie van Onderwijs, via van bovenaf benoemde stuurcommissies. Die instrumentalisering heeft voordelen, zoals schaalvergroting en concentratie van onderzoekscapaciteit, maar het nadeel is dat er veel kennis verloren gaat. Weten schappers gaan naar elkaar kijken, elkaar uit de wind houden en risico’s mijden. Je kweekt een andere mentaliteit en een ander type onderzoeker. Proefschriften zijn vaak invuloefeningen van een groot onderzoeks project, hoogleraren schuiven studenten naar elkaar door wanneer er iemand uitvalt. Er zijn nog maar weinig mensen over die zelf hun pad uithakken. Ruud Hendriks bijvoorbeeld, een medewerker bij ons die net een prachtig boek heeft geschreven over autisme, een filosofisch boek dat een uitdrukking is van hemzelf. Hij is begonnen als verpleger in de gezondheidszorg, is vervolgens opgeleid tot gezondheidswetenschapper en heeft daarna bij ons zijn filosofische training gehad. Die persoonlijke ervaring komt samen in dat boek. In het huidige collectivistische onderzoeksklimaat worden zulke persoonlijke exercities steeds zeldzamer.»

Volgens De Wilde is de kenniscultus het laatste grote verhaal dat ons rest nu het geloof in het paradijs of de verlossing door de geschiedenis is teloorgegaan. «Maar het mooie is dat we het niet zo hoeven te noemen, want de kenniscultus werkt niet met blauwdrukken voor de toekomst. Blauwdrukken zijn utopisch en derhalve suspect. Men beschrijft de komst van de kennismaatschappij als een onontkoombare ontwikkeling. En om daarop in te spelen kijkt men bij andere landen, bedrijven of instellingen de kunst af en probeert ze voor te blijven. Ons laatste grote verhaal is dus eigenlijk een leeg verhaal. Niemand weet waarheen hij op weg is, maar iedereen voelt zich gedwongen mee te lopen. Vandaar de idiote drang om tot de top van een bepaalde sector te willen behoren. Neem je al die pretenties serieus, wordt het echt dringen aan de top. Men richt top-onderzoeksscholen op, met leidt top-masters op, bedrijven willen tot allerlei top-tiens in de wereld behoren, Nederland tot allerlei top-dries in Europa, enzovoort. Nu is de VU weer aan het reorganiseren om te kunnen behoren tot de top-drie van Nederlandse universiteiten.

Omdat er geen blauwdrukken worden gehanteerd, kun je de bedenkers van al die ambities in kennisland niet afrekenen op hun resultaten. En tegelijk zijn er belangrijke overeenkomsten met de bekende utopieën, zoals we die in het Westen kennen sinds de Renaissance. Een centraal thema in alle utopieën is dat conflicten kunnen worden opgelost door wetenschap en technologie. Dat zie je hier weer terugkomen. We hebben een conflict tussen economische groei en milieubelasting, maar als we voldoende investeren in informatietechnologie zal dat probleem volgens de kennisdenkers over tien of vijfentwintig jaar zijn opgelost. Hetzelfde geldt voor conflicten tussen arm en rijk, tussen privé en publiek. Die zullen in de kennismaatschappij allemaal tot het verleden behoren.

Een tweede gemeenschappelijk kenmerk is het cesuurdenken. Kennis maakt vrij, herstelt de democratie en overwint alle tegenstellingen. Men pretendeert een sprong uit de geschiedenis te maken. En men speculeert op het doorbreken van de uiterste grenzen, de grenzen van de planeet en het menselijk lichaam, want die beperken ons maar in onze vrijheid. Omdat u en ik een lichaam hebben, is onze communicatie beperkt. Drager en informatie moeten worden losgekoppeld omdat lichamen informatie stromen verstoren. We moeten dus uit ons lichaam treden, en op den duur overwinnen we zelfs de dood. De termijn die daarvoor staat bij de kenniscultusdenkers is gemiddeld vijfentwintig jaar. In die tijd zullen we veranderen in cyborgs, computers nemen ons werk over en misschien ook de rechtspraak of zelfs de gehele samenleving.

Intussen is het kennisdenken deterministisch van aard, het is technology-driven, marktgericht en hangt samen met het no-nonsense-denken van de jaren tachtig en negentig. Sinds de komst van de paarse kabinetten is ons zelfbegrip veranderd van een maatschappij met fundamentele tegenstellingen van religieuze, staatkundige of sociaal-economische aard in een maatschappij die zichzelf beschouwt als een ondernemende staat. En sinds ‹onder nemer› geen scheldwoord meer is maar een voorbeeldig menstype, erkennen we net als de ideale ondernemer nog maar één tegenstelling: die tussen vernieuwing en traditie, want er moet koste wat het kost vernieuwd worden. De ondernemer is modernist geworden in die zin dat hij staat voor voortdurende vernieuwing, en de modernist is ondernemer geworden, dat wil zeggen: de academicus of de kunstenaar moet voortaan dwangmatig vernieuwen en zich richten op de markt. Pas als je ondernemer bent, ben je bij de tijd. Groei is dus heilig en alle andere tegenstellingen zijn daaraan ondergeschikt. Fiat-directeur Agnelli schreef in de jaren tachtig al een rapport over de toekomst van Europa waarin hij zei dat we Europa tot een eenheid moeten smeden door alle lidstaten aan één technologisch toekomstperspectief te binden.»

Vroeg of laat stuit de kennismaatschappij echter op haar natuurlijke grenzen, meent De Wilde. Een van die grenzen is de bruikbaarheid van de «kennis» die wordt ontwikkeld in een door totale mobiliteit en flexibiliteit gedreven samenleving. Als het breken met tradities en met het individuele en collectieve verleden de norm wordt, is op den duur niets van gisteren meer vergelijkbaar met iets van vandaag, met als gevolg dat niemand meer iets weet. Ondanks de schijn van vooruitgang produceert de kenniscultus op den duur stilstand. «In de ambtelijke wereld is het hier en daar al zover», zegt De Wilde. «Ik hoor van ambtenaren die voor het maken van plannen een horizon hebben van twee jaar geleden en drie jaar vooruit, meer niet. In een dergelijke hijgerige sfeer kun je niets zinvols produceren.

Ik zag laatst een aantal streekplannen van de provincie Utrecht. De plannen moeten om de tien jaar worden gemaakt, maar elk van die plannen was geschreven alsof het het eerste streekplan in de geschiedenis was. Niemand had nagegaan wat er van het vorige streekplan was terechtgekomen. In het onderwijs is dit schering en inslag. De vernieuwingen buitelen over elkaar en de effecten van al die vernieuwingen lopen door elkaar zodat er niks meer valt te evalueren en je niet eens het resultaat kunt afwachten van de vorige verandering. Het dreigt een algemeen probleem in de samen leving te worden dat zo veel plannen, vernieuwingen en spontane ontwikkelingen door elkaar lopen dat we in onze modellen geen oorzaak en gevolg meer kunnen onderscheiden. Dingen zijn allemaal door feedback-loops met elkaar verbonden. Veroorzaakt werkloosheid nou inflatie of andersom? Je kunt het allebei verdedigen als je maar de juiste varianten en voorwaarden in je berekeningen invoert.»

Een andere paradox van de kennismaatschappij is het verschijnsel dat hoofdarbeiders vanwege de taylorisatie van hun werk het vroegere gedrag van handarbeiders gaan vertonen, bijvoorbeeld staken en het bundelen van hun collectieve belangenbehartiging in organisaties die verdacht veel op de categorale vakbonden van vroeger lijken. «Ik voorzie een grote toekomst voor de vakbonden», zegt De Wilde. «Al die dotcom-bedrijven die de Nieuwe Economie trekken, zijn volslagen reactionair in hun personeelsbeleid. Een bedrijf als internet-boekenverkoper Amazon verbiedt alle vakbondsactiviteiten en hetzelfde geldt voor andere nieuwkomers in de ICT-sector. Op den duur zullen de werknemers weerwerk gaan bieden. Hetzelfde zie je gebeuren bij academici of huisartsen wier werk in toenemende mate wordt onderworpen aan kwantitatieve eisen, tijds regimes en gestandaardiseerde controles; ze gaan zich opstellen zoals de handarbeiders van vroeger. Het zal niet lang duren of kenniswerkers zullen zich gaan verenigen in vakbonden en beroepsorganisaties.

Maar onderschat de macht van de taal niet. Dat rapport dat Pieter Winsemius onlangs heeft geschreven voor Economische Zaken, getiteld Maatschap Nederland, is een knap stuk werk dat ik met bewondering heb gelezen. Nederland moet overschakelen op ‹rotonde-denken›, schrijft hij: dat is een vorm van denken waarin de overheid alleen optreedt als maatschappelijke procesbegeleider. Met behulp van zulke termen tracht men een doorbraak te forceren bij maatschappelijke knooppunten die vernieuwing en groei in de weg staan. Of neem de kwestie van de tolpoortjes. Milieubeweging en ANWB staan lijnrecht tegenover elkaar en daar duikt opeens Roel Pieper met zijn clubje op en zegt: de technologie kan dit conflict oplossen binnen vier jaar. Iedereen is dolblij, want we zijn het conflict in gedachten gepasseerd. We vergeten de minpunten, zoals het feit dat we afhankelijk worden van Amerikaanse defensiesatellieten, dat we allemaal zo'n kastje in de auto krijgen, dat de beveiliging daarvan niet goed is geregeld et cetera. Dat is van later zorg. We denken dat technologie alleen maar problemen oplost en we vergeten dat ze ook nieuwe creëert. Het streven naar groei en vernieuwing is een enorme macht, een tanker die nauwelijks af te remmen is.»