
Over de sonates en strijkkwartetten van de late Beethoven zijn grote woorden uitgesproken. Vrij algemeen worden ze toegeschreven aan een louteringsproces dat de componist van de heroïsche virtuositeit de weg wees naar de verinnerlijking. Maar zo groot is het verschil tussen de jonge virtuoos en de oude bard nu ook weer niet. Het onderscheid berust meer dan op het geëvolueerde idioom op een perspectiefwisseling. De late Beethoven blikt terug zoals alle vijftigplussers doen die zich beginnen af te vragen of ze echt zijn wat ze dachten dat ze waren. Daarmee begint de weg terug naar de jeugd door de bril van de ouderdom, een vergeestelijkte reflectie op de lyrische en dramatische energie van vroeger.
Dat zou de dubbelzinnigheid verklaren van het lyrische openingsthema in de Sonate Op. 110. Al in maat vier valt de lyrische beweging stil in een fermate met een lange, om zich heen starende triller, die klinkt als een vraag naar het wezen van een oud geluk dat nooit meer wordt als toen. De automatismen zijn stuk. Vervolgens legt de hele sonate het verloren naturel van de jeugd haast conceptueel onder een psychologisch vergrootglas. Alles komt terug, maar in een nieuwe vorm, als gebroken herinnering op een doodlopend spoor.
Beethoven verdwaalt in Op. 110 hardnekkig en bewust. Het adagio loopt vrijwel onmiddellijk vast in een ontheemd recitatief, voordat het met een arioso dolente alsnog op gang komt, maar weer uiteenvalt in het voorgeborchte van de eerste fuga, die er direct op aansluit. Dit knarsende contrapuntische gebouw, dat zijn kwartenthema draagt als een vermoeide Atlas, stort vervolgens ook weer in elkaar, alsof het zichzelf wil straffen voor zijn onhoudbare pretentie van orde. Enzovoort. Alles wankelt, alles blikt terug; de componist op zijn leven, de muziek op zichzelf. De hele sonate is als een gesimuleerde improvisatie op streng constructivistische grondslag. Wie oud genoeg is voor de spiegel, snapt direct wat er staat.
Ik zeg dit, omdat ik Op. 110 net hoorde op de nieuwe cd van meesterpianist Naum Grubert, voorafgegaan door een fantastisch makkelijk gespeelde Sonate Op. 10/3 en een Appassionata Op. 57 die de muren van Jericho laat beven maar niet in laat storten. Want daarna klinkt 110 bijna ongekend eenvoudig, intens maar concreet en zonder enige pathetische affectie. Met pijn als fact of life, en licht dat ondanks alles niet wil doven. Eerst dacht ik dat het een understatement was. Het B-gedeelte van het allegro molto, scherzo in tweetakt, kan expressionistischer en hysterischer, het adagio lijdender, de eerste fuga traumatischer en iets langzamer, net als de verder schitterend zacht gespeelde tweede, met elke vallende noot als een onderweg stollende druppel van een loopkaars. Maar het is exact het tegendeel. Grubert wil het zo. Hij speelt de moed die het verlies niet wil berouwen. In elke liefdevol geplaatste toon ligt een tot rust en klaarheid uitgegroeid besef van Beethovens catharsis; de herinnering van een gerijpte tweede natuur aan de onbevangenheid van de eerste. Zie Gruberts fantastische programmatoelichting op de drie sonates en je leest wat je hoort. Hij doet wat Beethoven deed: de verscheurdheid ontrafelen.
Naum Grubert, Beethoven: Sonates Op. 10/3, Op. 57, Op. 110. Navis Classics