Duitse daders luidt de titel van het nieuwe boek van de Amsterdamse historicus Frits Boterman. Maar het gaat niet over Duitse daders, althans niet meer dan een beetje. Dit zou wellicht nog te verdedigen zijn met de ondertitel waarin de begrippen jodenvervolging en nazificatie staan. Als lezer denk je dan dat de auteur wil zeggen dat de daders uit de hoofdtitel daarmee te vereenzelvigen zijn en dat het boek over die onderwerpen gaat. Helaas is ook dat slechts ten dele het geval en voorzover wel is daarmee te veel mis om niet regelmatig stuiterend door de tekst te gaan. Omdat ik het hier vooral wil hebben over het onderwerp waarover, zo hoopte ik, Botermans boek inderdaad zou gaan, kan ik niet alle verwarringen, tegenspraken, pretenties en onjuistheden uitwerken. Ik beperk me tot drie opmerkingen en één voorbeeld.
Op de eerste pagina stelt Boterman dat een handzaam overzicht over de bezettingsjaren ontbreekt. Dat is het eenvoudigweg niet waar. Nog maar een handvol jaren geleden bijvoorbeeld publiceerde Ad van Liempt met hulp van Hans Blom een boek naar aanleiding van de televisieserie De oorlog. Dat boek geeft een prima overzicht. Daarvan zijn er meer.

Wat wél ontbreekt, dat is waar, is een goed boek over de bezetter, de bezetting, Duitse daders en nazificatie. Maar daar is het Boterman niet om te doen. Ook dat zegt hij steeds weer. Dat het hem eigenlijk gaat om de vraag ‘hoe en waarom de Duitse bezetters erin geslaagd zijn zoveel joden uit Nederland naar de vernietigingskampen af te voeren en te vermoorden’. Dat is een beperkte en daarom vreemde vraag in een boek over Duitse daders, tenzij je heel de nazipolitiek identificeert met antisemitisme en genocide. En inderdaad, dat is wat Boterman doet, al zegt hij het zelden met zoveel woorden. Hij schrijft: ‘In de eerste plaats was het beleid van de bezetter gericht op de jodenvervolging.’ Dat is simpelweg onjuist. Het beleid van de bezetter was in de eerste plaats gericht op beheersing, annexatie en uitbuiting van Nederland, zeg nazificatie. De eliminatie van het joodse bevolkingsdeel was daarvan een onderdeel, een belangrijk onderdeel maar niet meer dan dat. Het klopt dat dit onderdeel in oudere literatuur, internationaal tot midden jaren tachtig ongeveer, te weinig klemtoon kreeg. Tegenwoordig krijgt het echter zoveel klemtoon dat het leidt tot aberraties. Zo bleek al tien jaar terug (2006) uit het Nationaal Vrijheidsonderzoek van het Comité 4 en 5 Mei dat 83 procent van de jongeren meende dat de jodenvervolging de oorzaak was van de Tweede Wereldoorlog. Iedereen was en is het erover eens dat zo’n gedachte veel zegt over het heden en weinig over het verleden en dus historiografisch gezien onzinnig is. Ze moet daarom met alle mogelijke middelen bestreden worden. Boterman doet dat niet. Hij draagt er zelfs aan bij.
Niettemin, punt 3, heeft hij gelijk als hij – herhaaldelijk – stelt dat de verantwoordelijkheid voor alles wat in en tijdens de oorlog gebeurde, waaronder vanzelfsprekend ook de moord op de joden, bij de Duitsers gelegd moet worden maar dat de geschiedschrijving van de oorlog gewoonlijk te veel klemtoon legt op Nederland en de Nederlanders. Hij spreekt in dat verband van een verwaarlozing van ‘de Duitse factor’. Inderdaad, als je de Nederlandse geschiedschrijving van WOII bekijkt, krijg je vaak de indruk dat die ‘factor’ als een deus ex machina boven de gebeurtenissen hangt. Het gaat steeds weer over collaborateurs, burgemeesters, secretarissen-generaal, de houding van de bevolking enzovoort. Daarmee verdwijnt de crux uit het zicht. Die crux is dat het de Duitse bezetter is geweest die het proces in gang zette en gaande hield.
Maar waarom concentreert Boterman zich in dit boek dan niet, zoals aangekondigd, op hen, hun daden en de door hen aangebrachte politieke structuur? Waarom hele hoofdstukken over het verzet, waarom het verhaal van de Nederlandse jodenvervolging nogmaals verteld, waarom paragrafen over de grote stakingen, arbeidsinzet, hongerwinter, Nederlandse pers en ga zo maar door – en dat alles bovendien zonder structuur. Een en ander weten we ondertussen wel. Wat we niet of slecht weten is wat voor Duitsers achter dit alles zaten, wie ze waren, wat ze dachten, wat ze deden, hoe hun systeem georganiseerd was, wat hun beeld was van Nederland en de Nederlanders, hoe ze zichzelf zagen, hoe ze zich uitten, hoe de onderlinge verhoudingen lagen en ga zo maar door. Een boek daarover is hard nodig. In de geschiedschrijving van de oorlog zijn Duitsers immers veelal niet meer dan schimmen of schoften en dat terwijl ze vanzelfsprekend net als wij mensen waren met handen en voeten, familie en vrienden, zekerheden en twijfels, angsten en idealen, een neus en een pik. Die Duitsers en hun systeem moeten we kennen om te begrijpen wat in de oorlog gebeurde – ook waarom in Nederland zoveel joden zijn vermoord.
Laat ik, alvorens tot die Duitsers over te gaan een klein voorbeeld geven van de dwaalweg die Boterman met dit boek is ingeslagen. In zijn lange hoofdstuk over het verzet heeft hij het, heel traditioneel, uitvoerig over de illegale pers zoals hij het in een ander hoofdstuk, over collaboratie en nazificatie, uitvoerig over de legale pers heeft. Alles wat hij schrijft is bekend. Waar we echter veel minder, om niet te zeggen bijna niets, van weten is de Duitse media die in Nederland uitgegeven werden zoals de Deutsche Zeitung in den Niederlanden, een krant die toch in een behoorlijke oplage verscheen en een doel had waarover geen misverstand kan bestaan. Over deze krant spreekt Boterman met geen woord.
Een gemiste kans dus, en dat juist op een moment dat van vele kanten geprobeerd wordt het in de titel van Botermans boek genoemde onderwerp serieus te onderzoeken. Twee maanden geleden promoveerde Laura Fahnenbruck in Groningen op de rol die seksualiteit speelde – de reden ook van die vermelding van het geslachtsdeel – in de Duitse bezettingspolitiek: Ein(ver)nehmen: Sexualität und Alltag von Wehrmachtsoldaten in den besetzten Niederlanden, 1940-1945. Wehrmachtsoldaten werden nadrukkelijk aangemoedigd, zo blijkt, om contacten aan te knopen met Nederlandse vrouwen. Via dergelijke contacten werd de Stammverwandschaft tussen beide landen beklemtoond en zou verovering van binnenuit, niet via geweld maar via ‘liefde’, kunnen plaatsvinden. Dit werd door de nazileiding nadrukkelijk gewenst en zo gebeurde ook.
Fahnenbruck is niet de enige die zich recentelijk in de Duitse daders in Nederland verdiepte. De Amsterdamse historicus Krijn Thijs bijvoorbeeld publiceerde in 2014 in het Tijdschrift voor geschiedenis een artikel over Duitse veldpostbrieven uit Holland. Tien jaar eerder al promoveerde Katja Happe van de Universiteit van Freiburg op Duitsers die tussen 1918 en 1945 in Nederland verbleven. Ook in dit boek staat nogal wat materiaal. Maar vreemd genoeg, en veelzeggend, vermeldt Boterman het niet eens.
Nu zou je met hem kunnen beweren dat genoemde geschiedschrijvingen vooral individuele ervaringen betreffen en dat deze ‘een meer structuralistische aanpak in de weg [staan]. Het gaat erom het micro- en het macroniveau, individu en structuur, met elkaar te verbinden.’ Daar ben ik het volledig mee eens. Terwijl veel oude geschiedschrijving bestaat uit een verhaal zonder mensen gaat veel moderne geschiedschrijving over mensen zonder context. Ook om die reden is een nieuw boek over Duitse daders hard nodig. Wie een analyse van de Duitse bezettingsstructuur zoekt kan beter in oudere literatuur, waaronder ook De Jongs Koninkrijk, terecht. Wie iets over Duitsers wil weten, moet in bovengenoemde literatuur zoeken. Maar wie een boek over beide onderwerpen wil lezen zal helaas nog even geduld moeten oefenen.
Dit laatste is des te verbazingwekkender omdat ook het onderzoek naar daders in zijn algemeenheid in het afgelopen decennium grote vooruitgang heeft geboekt. Ik doel hiermee op werk als dat van Harald Welzer die in 2006 een boek met precies die titel publiceerde, in Nederlandse vertaling: Daders: Hoe heel normale mensen massamoordenaars werden. Dergelijk onderzoek ligt in het verlengde van het Goldhagen-debat (1996, ‘alle Duitsers waren gewillige beulen’) en het begin jaren negentig verschenen, belangrijke boek van Christopher Browning over het reservebataljon 101 en de shoah in Polen.
Vereenvoudigend gezegd: aanvankelijk ging bijna alle aandacht van de oorlogsgeschiedschrijving uit naar de goede daders, lees het verzet. Vervolgens kwam er een lange, nog altijd verre van afgesloten fase waarin het slachtoffer centraal stond. Ondertussen groeide de aandacht voor de omstanders (over hen gaat ook mijn boek Grijs verleden). Pas daarna kwam de belangstelling voor de slechte daders. Die belangstelling is er in zekere zin altijd wel geweest – zonder slechte geen goede daders en ook geen slachtoffers – maar de slechte daders werden steeds weer voorgesteld als pionnen, mensen zonder gezicht, schimmen en schoften. Onderzoek als dat van Welzer wil daaraan een eind maken. Terecht, begrip van (wat niet hetzelfde is als begrip voor) daders is hard nodig.
Een boek over Duitse daders in Nederland ten tijde van de Tweede Wereldoorlog kan, denk ik, niet anders dan beginnen met een verhaal over Duits-Nederlandse betrekkingen en de Duitse beeldvorming van Nederland en de Nederlanders. Daarover is veel en prachtig materiaal. Een tweede deel gaat over de wijze waarop Nederland veroverd werd en de inrichting van het bezettingssysteem. Daarnaar moet nog heel wat onderzoek worden gedaan. Een derde deel betreft nazificatie, jodenvervolging en andere consequenties van dat systeem maar dan niet gezien vanuit Nederlands, dat weten we ondertussen wel, maar vanuit Duits perspectief. Over de mensen daarachter zou een vierde en grootste deel van zo’n boek moeten gaan. Terwijl zij, de daders, in de eerste, structurele gedeelten van zo’n denkbeeldig boek pionnen waren van het systeem wordt dat systeem in dit deel voorgesteld als mensenwerk, met alle gedoe, ruzies, tegenstellingen, feilen, toeval, successen en mislukkingen van dien. Hier zien we dus niet alleen Heinz in Holland op een ezeltje op het strand maar ook een overtuigde nazi als Seyss-Inquart aan het werk, zo ook Rauter, Harster, Gemmecker en vele anderen. Laatstgenoemde, commandant van Westerbork, wordt ook door Boterman een aantal keren genoemd, systematisch op vier opeenvolgende pagina’s in een hoofdstuk dat over kampen gaat. Maar daarin komt de man niet uit de verf omdat herhaald wordt wat onder meer op basis van de dagboeken van Philip Mechanicus en Etty Hillesum al talloze malen herhaald werd. Het bekende perspectief dus, niet dat van de Duitse daders maar van de Nederlanders slachtoffers. Hoe nodig is het dat dit verandert en dat we onze oorlog met hun ogen bezien.
Beeld: Werkkamp in Friesland, 1942 (Scherl / suddeutsche Zeitung Photo / HH)