Michaïl Sjisjkin (1961), een van de belangrijkste Russische schrijvers van zijn generatie en bekend criticaster van het bewind van Poetin, speelt in zijn nu vertaalde roman Venushaar (2005) een virtuoos en machtig spel met die vergankelijkheid. Want bij hem is dood niet dood; hij toont in Venushaar net als in zijn eerder vertaalde roman Onvoltooide liefdesbrieven aan dat er een krachtig middel is tegen de dood: de verbeelding.

De ‘negertjes’ van Christie die opduiken in Sjiskins roman zijn vluchtelingen, veelal uit Centraal-Azië en Afrika, die in Zwitserland asiel komen aanvragen. Sjisjkin woont in Zwitserland en is jarenlang werkzaam geweest als tolk bij de interviews die de vluchtelingen worden afgenomen. In het eerste deel van de roman wordt het vraag-antwoord-patroon van zo’n ondervraging gevolgd. Het blijkt al snel dat alles een ‘verhaal’ is: zowel wat de vluchteling vertelt als wat de interviewer ervan maakt. Vaak lijkt de interviewer zelfs details te weten die alleen aan zijn eigen verbeelding of dat van de tolk Tolik kunnen zijn ontsproten:

‘Vraag: Toen uw moeder begraven werd, werd er toen een lapje papier met een gebed op haar voorhoofd gelegd, en dacht u toen opeens: wie zal dit ooit te lezen krijgen?

Antwoord: Ja, dat klopt.’

Van dromerige bakvis wordt zij oorlogsweduwe, zangeres, moeder, ballinge in Parijs en teleurgesteld in de liefde

De verhalen over de condition humaine van ballingen en hun verdwenen wereld zitten vol geweld en tragiek. Het staatsgeweld dat in veel landen – de voormalige Sovjet-Unie voorop – aan de orde van de dag is, maakt dat er weinig vertrouwen is in het rechtvaardigheidsgevoel van officials, Zwitserse incluis. Hoe iemands leven is verlopen blijkt al snel ‘onbelangrijk voor de uiteindelijke beslissing’.

De dialogen worden afgewisseld met brieven van de tolk aan een ‘waarde Nabuccodinosaurus’ (een geestige verhaspeling van de briljante vertaler Gerard Cruys), die een antwoord willen zijn op Herodotus’ verhalen over Nebukadnezar. Net als in Onvoltooide liefdesbrieven is er sprake van een briefwisseling die de tijd en de dood negeert. Het duurt een honderdtal pagina’s, en de lezer moet even doorzetten, maar dan komt de roman werkelijk los, en vaart als een volledig getuigd zeilschip de zee van de verbeelding op. Twee verhalen strijden dan om voorrang. Er is het pijnlijke verhaal over het liefdesleven van de tolk en zijn Isolde, die haar overleden geliefde Tristan blijft missen. En er is het meeslepende levensverhaal van Bella, een talentvol en welbespraakt Russisch meisje tijdens en na de Eerste Wereldoorlog en de Russische Revolutie. Van dromerige en geëxalteerde bakvis (veel uitroeptekens!) wordt zij oorlogsweduwe, zangeres, moeder, ballinge in Parijs en teleurgesteld in de liefde.

Sjisjkin verweeft die twintigste-eeuwse sprookjes vervolgens weer met Tacitus-achtige fragmenten over de Helleense oorlogen en de gelijkaardige oorlog in Tsjetsjenië. Rome wordt Grozny, Griekse mythische figuren worden hedendaags, heden en verleden lopen naadloos in elkaar over, en met dat opheffen van de tijd komt de ware kracht van literatuur naar boven. Wie dood is, leeft in de verbeelding van de schrijver, of van een ander, en heeft daarmee de dood overwonnen. Sjisjkins motto luidt: ‘Want door het woord is de wereld geschapen, en door het woord zullen wij wederopstaan’, uit de Openbaringen van Baruch.

Waar ‘in het bergdal’ de appels verrotten, blijven ze ‘hier, op dit eiland’ (een verwijzing naar het ‘Negereiland’ van Agatha Christie) altijd gaaf. Het lijkt een versimpeling van een ingewikkeld metafysisch raadsel, maar Sjisjkin weet zelfs de meest sceptische lezer ertoe te verleiden om ten slotte te geloven dat er twee wezenlijke dingen zijn in het universum: de dood en zijn tegengif de liefde. Dat verleiden doet hij ook door zijn stilistische brille. Steeds weer is hij de lezer een stap vooruit, met onverwachte zwenkingen, subtiele en verrassende beelden en geestige en ontroerende passages.

Zo heeft zijn roman eenzelfde retorische kracht als dertig jaar geleden de boeken van Gabriel García Márquez. Sjisjkin laat zien hoe ingewikkeld en verschrikkelijk het leven is, hoe ‘gammel, sleets, onsolide’ tijd en ruimte zijn, en hoe de literatuur een ‘gat in de tijd’ is waarbinnen de mens gelouterd en getroost kan worden. Door de verbeelding de vrije loop te laten wordt het lot gekeerd in het ‘mlyvo’, een soort schaduwwereld waarin alles is ‘net zoals hier, maar toch ook weer niet’. Een bíjna religieuze ervaring krijgt de lezer zo mee, culminerend in de fascinerende zin: ‘Liefde is een speciaal soort duizendpoot ter grootte van God.’