Moedig was Menno ter Braak zeker © Literatuurmuseum

82 jaar na zijn overlijden staat Menno ter Braak, een van Nederlands invloedrijkste intellectuelen tijdens de jaren dertig, onverwacht weer in de bestsellerlijsten. Onverwacht, want Ter Braak is niet bepaald een schrijver voor de massa. Dat was hij tijdens zijn leven al niet. Filosofisch ingesteld als hij was, gedreven door een haast puristische scepsis jegens alles wat naar al te grote stelligheid neigde, zochten zijn zinnen, als die in de buurt van een conclusie kwamen, als vanzelf naar hun eigen ontkrachting. Taal, met al haar ordenende constructies, kunstmatige tegenstellingen en suggestieve kracht, was voor Ter Braak op zichzelf al hoogst problematisch: een spiegelpaleis dat de werkelijkheid per definitie geweld aandeed. Vandaar dat hij in zijn essays veelvuldig woorden tussen aanhalingstekens plaatste: let op! Er staat niet wat hier staat… Het tegendeel zou ook waar kunnen zijn.

Het maakte Ter Braak, altijd onberispelijk gekleed in driedelig grijs kostuum – zelfs zijn eigen vrouw, zo tekende Ter Braak-biograaf Léon Hanssen op, had hem nooit naakt gezien – tot een vreemd soort moralist, iemand die in het stuk denken van andermans waarheden zijn hoogste roeping had gevonden. ‘Vrienden moeten voortdurend bezig zijn, elkaar hun “waarheid” afhandig te maken’, schreef hij in 1933 in een brief aan zijn beste vriend Eddy du Perron. ‘Wat is de heele zaak anders waard!’

Ter Braaks rol als criticus voor dagblad Het Vaderland en het literair tijdschrift Forum, dat hij mede-oprichtte, paste daarom misschien wel het best bij hem. Het was in elk geval in die hoedanigheid dat hij het bekendst werd. Als schrijver van een eigen oeuvre – hij publiceerde twee romans en een dozijn langere filosofische essays – had hij aanzienlijk meer moeite om zijn lezerspubliek te overtuigen. Hij verkocht zelden meer dan een paar honderd exemplaren van zijn boeken en de reacties in de pers waren vaak kritisch. Ter Braaks onbedwingbare neiging om constructies, ook die van hemzelf, af te breken, maakten zijn eigen fictieve werelden weinig meeslepend, en zijn filosofische beschouwingen ongrijpbaar en dubbelzinnig.

Ook over het boekje waarmee Ter Braak nu in de bestsellerlijsten staat, Het nationaalsocialisme als rancuneleer, in 1937 verschenen als brochure van het Comité der Waakzaamheid, oordeelden kranten destijds dat het bij lange na niet toegankelijk genoeg was voor de gemiddelde lezer: ‘voor de practische bestrijding van het fascisme en de bevordering der waakzaamheid lijkt het ons ongeschikt’, schreef De Avondpost op 14 mei. ‘Het boekje is naar zijn karakter slechts voor een uiterst kleinen kring bestemd.’

En Het Volk, het sociaal-democratische dagblad, schreef in een verder best welwillende recensie: ‘In zoverre is Ter Braak al te “vergeestelijkt” in zijn uiteenzettingen, dat hij de maatschappelijke realiteit volkomen uit het oog verliest.’

Dat Ter Braak nu, anno 2022, vele malen meer boeken verkoopt dan hij ooit tijdens zijn leven heeft gedaan, heeft dan ook allereerst te maken met de bezorger van deze nieuwe editie: Bas Heijne schreef een bevlogen voorwoord dat niet alleen net zo lang is als Ter Braaks brochure zelf, maar dat ook hoge verwachtingen schept: Heijne noemt Ter Braaks brochure een ‘priemende intellectuele exercitie’, ‘vlijmscherp’, en hij voorspelt dat ‘wij’ als weldenkende hedendaagse lezers na lezing ervan zullen ‘sputteren, onze blik afwenden, driftig naar redelijke excuses zoeken’: zó confronterend kennelijk zijn de oncomfortabele waarheden die Ter Braak ons voorschotelt.

Deze kwalificaties stralen altijd een beetje af op hun object, helemaal als ze van een gerespecteerde naam als Heijne afkomstig zijn. Of Ter Braaks brochure op eigen kracht door een publiek van 21ste-eeuwse lezers als een ‘vlijmscherpe intellectuele exercitie’ herkend zou worden, vraag ik me eerlijk gezegd af. Daarvoor is de tekst toch wat te taai, te abstract, te dicht bezaaid met redeneringen die voor lezers van nu moeilijk te volgen zijn, en die zelfs na zorgvuldige ontleding dubbelzinnig blijven. Maar ja, met bedenkingen als deze val ik natuurlijk automatisch in de categorie van tegenstribbelende en tegensputterende wegkijkers, waarmee Heijne eventuele kritische reacties bij voorbaat heeft afgeserveerd.

Montagefoto. Menno ter Braak als opgroeiende jongen © Literatuurmuseum

En waarom zou ik eigenlijk moeilijk doen? Dat Ter Braaks weerwoord tegen het nazisme een beetje taai is om te lezen, of misschien niet helemaal volledig of consequent, betekent nog niet meteen dat het onbelangrijk is. Misschien is de manier waarop hij faalde in zijn pogingen Hitler het hoofd te bieden nog wel het meest relevant van allemaal. En verder is het alleen maar prachtig toch, dat een antinazistisch pamflet uit 1937 nu weer in de aandacht staat, al was het maar als eerbetoon aan Ter Braaks moed? En moedig was hij zeker, zoals Heijne terecht in zijn voorwoord schrijft. Toen Ter Braak in het voorjaar van 1939 van zijn eigen krant Het Vaderland te horen kreeg dat hij eens wat minder kritisch over het bevriende Duitse staatshoofd moest schrijven, kondigde hij publiekelijk zijn ontslag aan, waarna Het Vaderland uiteindelijk toch terugkrabbelde.

Een jaar later, toen Nederland door nazi-Duitsland werd bezet, nam Ter Braak een beslissing waarvoor nog veel meer moed nodig was: op 15 mei 1940, de dag van de Nederlandse capitulatie, pleegde hij zelfmoord.

Die laatste daad in zijn leven heeft ervoor gezorgd dat Ter Braaks schrijverschap achteraf een haast symbolische lading heeft gekregen: ‘Hij stierf als een Romein’, zeiden zijn jonge bewonderaars vlak na de oorlog, waarmee ze zijn zelfmoord bestempelden als de ultieme verzetsdaad van een standvastige intellectueel die de uiterste consequentie aan zijn principes had verbonden.

Hetzelfde heroïsche beeld klinkt in Bas Heijne’s voorwoord door, dat afsluit met een morele opdracht aan ons allen om een blik in de spiegel te werpen die Ter Braak ons voorhoudt: ‘We zijn het zijn moedige, nietsontziende blik verplicht.’

1920-1929 © Literatuurmuseum

Het gekke is dat de standvastigheid die Ter Braak in zijn leven toonde lang niet altijd zo duidelijk in zijn oeuvre terug te vinden is. Wie Ter Braaks essays uit de jaren dertig leest, zal daar niet meteen een heldere visie op de democratie of zelfs op het fascisme in ontdekken. Integendeel: zijn ideeën schieten alle kanten op, en Ter Braak heeft duidelijk moeite om ze het hoofd te bieden. Daarvan was hij zich maar al te bewust: aan het slot van zijn eerste lange essay, Het carnaval der burgers, brak hij een lans voor het voorrecht van een schrijver om onbekommerd inconsequent te zijn, ideeën te verkondigen ‘om ze morgen te herroepen, niet met beschaamdheid, maar met trots’.

Dat klinkt frivoler dan het in werkelijkheid was, zoals dat wel vaker met Ter Braak het geval was. Uit alle macht had hij zich proberen los te worstelen van zijn christelijke opvoeding, zoals de titel van zijn boek uit 1931, Afscheid van domineesland, duidelijk maakte. Het was hem gelukt door zich in de filosofie van Nietzsche onder te dompelen, wat in die jaren de meest effectieve manier was om dat te doen. In heel Europa waren generaties opstandige jongeren onder invloed geraakt van Nietzsche’s gedachte dat het christelijk geloof een illusie was waaraan bange, kleinburgerlijke mensen zich vastklampten, omdat ze nu eenmaal niet waren opgewassen tegen het werkelijke leven, dat werd bepaald door de natuur.

Door een god en een hemel te bedenken, en door te doen alsof er een ‘geestelijke wereld’ bestond die boven de fysieke werkelijkheid verheven was, was er een bekrompen moraal gaan heersen die volledig tegennatuurlijk was, en die, zo moedigde Nietzsche zijn lezers aan, de mens zo snel mogelijk van zich af moest schudden.

Maar werkelijk een ‘amoralist’ zijn, was in de praktijk niet zo eenvoudig, zo ondervond Ter Braak. Hij deed een oprechte poging in Politicus zonder partij, zijn essay uit 1934, waarin hij provocerend beweerde dat ‘moraal’ voor hem niets anders meer betekende dan de leugen waarmee de zwakken hun positie tegenover de sterkeren proberen te verbeteren, en dat de enige politieke leider voor wie hij nog enig respect kon opbrengen de opportunist was die zijn eigen hypocrisie doorzag: een ‘man, die de “ideologen” uitlacht om hun kale pretenties, en weet dat men ideeën gebruikt in dienst van de macht’. Tegelijkertijd moest hij al snel na het schrijven van dat boek erkennen dat hij hiermee een vrij accurate omschrijving had gegeven van de nieuwe generatie politici die in de jaren dertig steeds meer macht wist te veroveren. Vlak voordat Politicus zonder partij naar de drukker ging, voelde Ter Braak zich dan ook geroepen om bij wijze van disclaimer nog een voetnoot aan het essay toe te voegen: ‘Men moet trouwens dit hele boek lezen met de wetenschap, dat het geschreven werd eer het noodzakelijk was zich te meten met het fascisme in eigen land.’

En daarin zit misschien wel de grootste oorzaak van de dubbelzinnigheid in zijn oeuvre: de noodzaak die hij voelde om weerwoord te bieden tegen het opkomende nazisme was hem door omstandigheden van buitenaf opgedrongen, het was niet iets dat normaal gesproken spontaan in hem was opgekomen. En regelmatig wekte de rol die hij op zich nam een zekere weerzin in hem op. Want ineens was hij, de man die had gehoopt dat hij het hoogdravende en vaak hypocriete moralisme van domineesland eindelijk achter zich had gelaten, gedwongen om zich tegen wil en dank als een moralist te ontpoppen, of in elk geval om verzet te bieden tegen een politiek die ongegeneerd het recht van de sterkste propageerde.

1939 © Emiel van Moerkerken / Literatuurmuseum

Dat gevoel van noodzaak bracht hem zelfs tot een herwaardering van het versmade geloof van zijn jeugd. In zijn boek uit 1937, Van oude en nieuwe christenen, kwam Ter Braak tot de conclusie dat de basisprincipes die hij tegenover de dreiging van het nazisme verdedigde samen te vatten waren onder de noemer ‘menselijke waardigheid’. Elk mensenleven was waardevol, daar kwam het op neer, en hoe langer hij over dat basisprincipe nadacht, hoe sterker zijn overtuiging was geworden dat hij daarmee eigenlijk een oud christelijk idee verdedigde. ‘Want nu tracht ik eerlijk te zijn juist jegens mijn laatste, dus dierbaarste waarden en spreek uit, wat ik mijzelf pas na lang verzet heb willen toegeven: door het begrip “menschelijke waardigheid” en zijn aequivalenten druk ik niets anders uit dan de “gelijkheid der zielen voor God”… zonder God.’

Je zou het de tragiek van Ter Braaks leven kunnen noemen, en tegelijkertijd schuilt hierin misschien wel juist zijn grootsheid: dat hij de rol van geëngageerde intellectueel op zich nam, niet omdat hij dat voor zichzelf zo graag wilde maar omdat hij vond dat het op dat moment nodig was. De dubbele gevoelens die hij jegens zijn eigen engagement koesterde, zorgden in elk geval regelmatig voor vreemde kronkels in zijn redeneringen. Zo verklaarde hij aan de ene kant plechtig dat het christendom de bron was van zijn ideaal van menselijke waardigheid, maar wees hij tegelijkertijd diezelfde gelijkheidsgedachte aan als de desastreuze kracht die achter het nazisme school. Deze tegenstrijdigheden maakten allemaal onderdeel uit van dezelfde ressentimentstheorie, die voor Ter Braaks denken over politiek een centrale rol speelde. Het kwam erop neer dat de van oorsprong christelijke belofte van gelijkheid in de moderne democratie tot een onblusbare rancune had geleid, oftewel ‘ressentiment’; dat was de term die Nietzsche gebruikt had om de geldingsdrang van de onderdrukten te omschrijven. De laatsten zullen de eersten zijn, had het christendom beloofd. Maar nu de kerken met hun belofte van een hiernamaals de massa’s niet meer in bedwang hielden, en de moderne politieke partijen zich erop hadden toegelegd om het paradijs op aarde te vestigen, was de vernietigende kracht van de rancune in volle hevigheid losgebarsten.

In Het nationaalsocialisme als rancuneleer verkondigde Ter Braak de stelling dat rancune het krachtenveld bepaalde van de moderne massademocratie: de woede die mensen voelen omdat ze niet krijgen waar ze menen recht op te hebben. De liberale en socialistische partijen hadden er hun succes aan te danken gehad. En nu was met het nationaal-socialisme de rancune in haar meest pure vorm opgestaan. De rancune was een doel op zichzelf geworden: haat om de haat, wrok om de wrok.

Ter Braaks idee dat de ‘rancunemens’ niet geïnteresseerd is in oplossingen, maar alleen maar kwaad wil zijn, is nog steeds een overtuiging

Opvallend genoeg zag Ter Braak in deze theorie geen principiële tegenstelling tussen enerzijds het nazisme en anderzijds democratische emancipatiebewegingen als het liberalisme en het socialisme. In Het nationaalsocialisme als rancuneleer verdedigde hij ‘de stelling, die ik meermalen verdedigd heb en hier nogmaals verdedig, dat het nationaalsocialisme niet het tegendeel, maar de vervulling van democratie en socialisme, niet de ontkrachting, maar de perversie van democratie en socialisme is’.

Daarbij gebruikte Ter Braak een nogal gemakzuchtige redenering die in conservatieve kringen destijds (en nog steeds trouwens) populair was: ‘Het is de gelijkheid als ideaal die gegeven de biologische en sociologische onbestaanbaarheid van gelijke mensen de rancune promoveert tot een macht van de eerste rang in de samenleving. (…) Zie daar de grote paradox van een democratische maatschappij waarin de rancune niet alleen aanwezig is, maar ook wordt aangemoedigd als mensenrecht!’

Een drogredenering van jewelste: dat de democratie uitgaat van de gedachte dat alle mensen aan elkaar gelijk zouden zijn, terwijl ze nu eenmaal biologisch en sociaal van elkaar verschillen… Eerder het tegenovergestelde is waar: het hele idee van gelijke rechten in een democratie draait nu juist om de erkenning van het feit dat mensen en groepen in de samenleving totaal verschillend van elkaar zijn, en totaal andere belangen hebben. Anders hadden we ons al het gedoe met een parlement en al die verschillende volksvertegenwoordigers wel kunnen besparen.

Menno ter Braak en Eddy du Perron vermomd als Nietzsche en zijn huisvriend Köselitz te Gistoux © Literatuurmuseum

Ter Braaks waardering van de democratie was net zo halfslachtig als zijn verhouding tot het christendom. En zijn theorie dat het nazisme uit het liberalisme en socialisme was gegroeid, had helemaal niets te maken met de manier waarop de nsdap werkelijk was ontstaan: als een uit de Eerste Wereldoorlog geboren, militaristische partij die tijdens de eerste jaren van haar bestaan alleen maar bezig was geweest om de Duitse democratie door middel van een Putsch omver te werpen, in de hoop haar door een militaire dictatuur te vervangen. Daarbij had Hitler vanaf het allereerste begin betoogd dat de socialistische partijen, tot de laatste aanhanger aan toe, vernietigd moesten worden, met nietsontziend geweld. Het nazisme was niet uit de democratie en het socialisme gegroeid, het verzette zich er uit alle macht tegen. Pas nadat de Putsch van 1924 was mislukt, besloot Hitler via de parlementaire route de Republiek van Weimar omver te werpen.

Het gekke was dat Ter Braak die geschiedenis van de nsdap maar al te goed kende: er waren op dat moment weinig Nederlanders die zich net zo grondig als hij in de nazi-ideologie hadden verdiept. Al in maart 1933, enkele weken nadat Hitler in Duitsland tot rijkskanselier was benoemd, kocht hij een exemplaar van Mein Kampf en las het van begin tot eind. ‘Possessor vi coactus’, schreef hij voor in het boek: ‘bezitter door geweld gedwongen’. Van tijd tot tijd onderstreepte hij passages en schreef hij spottende opmerkingen in de kantlijn, bijvoorbeeld bij de passage waarin Hitler beschrijft dat vroeger op school zijn leraar aan zijn verstandelijke vermogens had getwijfeld: ‘Sehr richtig!’ beaamde Ter Braak. Of als Hitler vertelde dat hij uit een kleinburgerlijk milieu kwam: ‘Dat is te merken.’

Zo ergens halverwege het eerste deel van Mein Kampf, als Hitler zijn racistische en antisemitische wereldbeeld steeds verder uit de doeken doet, begon Ter Braak duidelijk een beetje melig te worden. Naast Hitlers bewering dat de joden alles wat ‘schoon, goed en edel is’ probeerden te verstoren, noteerde hij droogjes: ‘Die joden toch.’

Opvallend genoeg schreef Ter Braak bij een aantal antisemitische passages ook instemmende opmerkingen. Zo staat naast de uitspraak ‘Das Dasein treibt den Juden zur Lüge’ de opmerking ‘zeer juist’ in de kantlijn. En ook al voegde Ter Braak daar meteen aan toe: ‘Maar dat is niet de schuld van de joden’, toch blijft het een absurde bewering om te onderschrijven: dat alleen al het simpele feit van hun bestaan de joden zou dwingen tot ‘de leugen’. Voor Ter Braak speelde hier ongetwijfeld mee dat Hitler in deze passage Schopenhauer citeerde. Kennelijk vond Ter Braak antisemitisme een stuk minder problematisch als het van zijn filosofische helden afkomstig was. Als laatste krabbelde hij nog in de kantlijn: ‘Bij Hitler is het trouwens niet waar.’

Misschien was dat ook de reden dat Ter Braak in Het nationaalsocialisme als rancuneleer nauwelijks concreet op de ideeën van het nazisme ingaat: hij was het met lang niet alles principieel oneens. Dat was voor hem ook niet het doorslaggevende punt: meer dan de inhoud van de ideeën ging het hem om de vraag van wie ze waren. Wat bij Schopenhauer ‘zeer juist’ kon zijn, was een weerzinwekkende leugen als het uit Hitlers mond kwam. Het gevaar van de nazi’s bestond volgens Ter Braak niet in de eerste plaats uit hun ideeën – die waren volstrekt vervangbaar: als ze de joden niet als vijand hadden aangewezen, dan was het wel een andere bevolkingsgroep geweest, dacht hij (en daar vergiste hij zich deerlijk in). Dat was juist het punt dat Ter Braak in zijn brochure wilde maken: in het nazisme was de rancune een kracht op zichzelf geworden: ‘Het haten om het haten (…) het met luid gebrul willen wat men in het geheel niet wil, omdat de vervulling de haatmogelijkheden maar weer zou beperken.’

Tegen zulke rancune hielp geen argument meer, geen beleidswijziging zou de onderbuikgevoelens van het volk nog tot bedaren kunnen brengen. Ter Braak verwoordde het nog sterker: zelfs als alle misstanden in de samenleving zouden worden opgelost, dan nóg zou de woede die in de mensen was wakker geworden niet gestild zijn, ‘want het ressentiment zal zolang het niet in de wortel is aangetast zich desnoods misstanden scheppen om zich een rechtvaardigend voorwendsel te kunnen verschaffen’.

Dat klinkt scherpzinnig, taboedoorbrekend zelfs: sommige mensen willen helemaal niet ophouden met boos zijn, zelfs niet als alle oorzaken van hun woede weggenomen zouden worden. Het is dan ook met name deze gedachte in Het nationaalsocialisme als rancuneleer waarvan Bas Heijne de actuele relevantie benadrukt: ‘Ter Braak wil ons in zijn essay dwingen te erkennen dat de wrok een doel op zich kan zijn, en als zodanig geëxploiteerd kan worden door handelaren in rancune. Het beroep op reële grieven en het aan de kaak stellen van aantoonbare maatschappelijke misstanden is dan nog slechts een alibi voor de haat, een excuus om zich te wentelen in een alomvattend slachtofferschap.’

V.l.n.r. Katia Prinsheim, Menno ter Braak en Thomas Mann op de trappen van het Mauritshuis te Den Haag © Correspondentiebureau SchimmelpenninghLiteratuurmuseum

Nog los van de vraag of deze analyse eigenlijk wel klopt: wat kunnen we met dit inzicht? Heijne, in zijn columns altijd al meer gericht op de analyse van het probleem dan in het verkennen van oplossingen, rekende het vermoedelijk niet tot de reikwijdte van zijn voorwoord om daar dieper op in te gaan. En Ter Braak zelf opperde in zijn pamflet nog de mogelijkheid dat de rancune van de nazi-aanhangers misschien zou temperen als die erachter kwamen dat het ‘wegjagen van joden, het geloof aan de Protocollen van de Wijzen van Zion, en het gehuil over het “wereldbolsjewisme” de ressentimentsdorst evenmin bevredigen als welk andere middel ook’. Maar aan het slot van zijn pamflet moest hij toch toegeven dat hij er niet helemaal uit was gekomen: ‘Het eigenlijke probleem, hoe het ressentiment te erkennen en beheersen, komt later aan de orde.’

Ter Braaks idee dat de ‘rancunemens’ helemaal niet geïnteresseerd is in oplossingen, maar alleen maar kwaad wil zijn, is voor veel mensen nog steeds een – al dan niet stilzwijgend gekoesterde – overtuiging: dat de aanhangers van Forum en de pvv, van Trump, Le Pen en Salvini alleen maar op die partijen stemmen om hun woede te botvieren en dat ze liever in die woede blijven zwelgen dan dat er een eind aan hun problemen zou komen. Dat er met ‘wappies’ nu eenmaal niet te discussiëren valt en dat die altijd wel een nieuwe complottheorie zullen vinden om in te geloven. Het vooroordeel is altijd hetzelfde: deze mensen zijn niet voor rede vatbaar.

Niet voor rede vatbaar: dat is ook altijd het standaardbeeld geweest dat in Nederland, en de hele westerse wereld, over nsb’ers en nazi-aanhangers heerste: gefrustreerde fanatici, paranoïde oorlogshitsers, door haat verblinde antisemieten, onverbeterlijke romantici die zich door vlaggen en uniformen en fakkels lieten meeslepen. De overtuiging dat het nazisme een door en door irrationele ideologie zou zijn, waar niemand die over zijn verstandelijke vermogens beschikte aanhanger van zou kunnen zijn, is tot ver na de Tweede Wereldoorlog het overheersende beeld van het nazisme geweest.

Net als van Mein Kampf: dat was alleen maar het geraaskal van een paranoïde gek. Nog in 1997 verklaarde de woordvoerder van het niod Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies dat een heruitgave van Mein Kampf niets zou bijdragen aan onze kennis over het nazisme en de Tweede Wereldoorlog: ‘Mein Kampf is een warboel, filosofische rimram.’ Telkens opnieuw was de boodschap: voor ons, weldenkende, beschaafde mensen, is dat allemaal onbegrijpelijk.

1939 © Literatuurmuseum

Inde laatste week van april 1940 begon Ter Braak te schrijven aan een nieuwe roman. Na maanden van neerslachtigheid over de oorlog die hij jaren gevreesd had en die nu al een aantal maanden in Europa woedde, voelde hij eindelijk weer iets borrelen, een creatieve drang, iets van het oude polemische vuur waarmee hij vroeger zijn essays en kritieken in de krant had geschreven.

De eerste pagina’s begonnen als een satire, waarin de hoofdpersoon, een literair criticus die duidelijk op hemzelf was gestoeld, bij een katholieke krant langsgaat, waar een oude ideologische tegenstander werkte, een rondborstige, zalvend pratende ex-priester, met wie hij tien jaar lang felle polemieken had gevoerd. Met duidelijk schrijfplezier maakte Ter Braak een fictieve versie van al die oude polemieken die hij in zijn leven had gevoerd, alsof hij ze opnieuw beleefde en daarmee iets van zijn oude levenslust herwon.

Maar dan neemt het verhaal een tragische wending: de hoofdpersoon gaat op bezoek bij zijn oude leermeester, die eenzaam en lusteloos wegkwijnt in een verlaten huis. In vroeger jaren was ook hij een vurig polemist geweest, totdat hij op een kwade dag met een moordend artikel zijn tegenstander definitief had verslagen: vriend en vijand hadden hem tot winnaar van de polemiek uitgeroepen. En zonder dat hij het doorhad, was daarmee zijn lot bezegeld: ‘Op dat moment pas – het was toch al een paar maanden nadat het artikel verscheen – realiseerde ik mij, dat ik mijn tegenstander werkelijk vermoord had, dat ik hem dus niet meer als tegenstander had, dat ik niets meer kon bedenken, dat de komst van de heilstaat in de weg stond…’ Terwijl de oude man wegkwijnde in zijn huis bleef hij deze woorden in zichzelf prevelen: ‘angst voor de heilstaat, angst voor de heilstaat, angst voor de heilstaat’.

De heilstaat: die afschuwelijke verwezenlijking van een paradijs op aarde, waar maar één waarheid mag heersen, waar iedereen dezelfde gedachten heeft, iedereen hetzelfde nastreeft: ‘Realiseer je dat even: het denken en handelen van de millioenen gedrild in dienst van een afschuwelijke fictie, een vacuüm! (…) Wie dat gezien heeft, ervaren, die weet alleen nog, dat hij zich redden moet, hoe dan ook.’

Anderhalve week nadat hij deze woorden schreef, viel het Duitse leger Nederland binnen en maakte Menno ter Braak een eind aan zijn leven. Hij had de meedogenloosheid van de nazidictatuur goed ingeschat, schreven zijn bewonderaars na de oorlog. Maar misschien was het vooral zijn eigen weerloosheid die hij juist inschatte. Te beducht voor het denken in waarheden, zoals de verzetsstrijders tijdens de bezettingsjaren in grote meerderheid deden – niet voor niets kwamen die vooral uit communistische en gereformeerde kring -, richtte zijn angst voor de heilstaat zich niet alleen op de nazi’s maar ook op hun tegenstanders; een scepsis die zo groot was dat ze uiteindelijk verlammend op hem werkte.

Je zou het Ter Braak hebben gegund: dat hij in de democratie had kunnen blijven geloven, als een waarborg tegen de dwang van de eenvormigheid die hij in heilstaten vreesde; een plek waarin ‘het volk’ niet een homogene eenheid hoeft te zijn, maar veelstemmig is, waar meerdere waarheden naast elkaar mogen bestaan, elkaar mogen bevechten, elkaar moeten bevechten, en daarmee een waarborg vormen tegen die ‘afschuwelijke fictie’ van een paradijs op aarde.

Ewoud Kieft is historicus en schrijver, van onder meer de roman De onvolmaakten en recentelijk het non-fictieboek Concerto over de gelijknamige platenzaak op de Utrechtsestraat in Amsterdam