BARACK OBAMA MAG zichzelf graag vergelijken met Abraham Lincoln, van 1861 tot 1865 president van de Verenigde Staten. Net als Obama was Lincoln een lange, wat slungelige jurist van eenvoudige komaf. Maar vooral was Lincoln een bevrijder en verzoener, de president die de afschaffing van de slavernij bewerkstelligde en het land ondanks een pijnlijke burgeroorlog bijeenhield. Begin 2007 kondigde Obama daarom staand voor het oude senaatsgebouw in Springfield zijn kandidatuur voor het presidentschap aan, op de plek waar anderhalve eeuw eerder Lincoln zijn nominatie als presidentskandidaat aanvaardde.
Obama bouwde bij die gelegenheid voort op het thema van verzoening waarmee hij zich tijdens de Democratische Conventie in 2004 nationaal in de kijker speelde. Het thema ook waarmee hij Hillary Clinton, de kandidaat van de oude partijpolitiek, versloeg. In zijn overwinningsrede in de nacht van 4 op 5 november in Chicago herhaalde hij zijn geloof in een verenigd Amerika uit 2004: ‘We have never been a collection of red states and blue states; we are, and always will be, the United States of America.’
Barack Obama won het presidentschap echter niet als verzoener of bruggenbouwer. Peilingen gaven aan dat de economie voor bijna zestig procent van de kiezers het doorslaggevende thema was, daarmee de Irakoorlog, terrorisme en de gezondheidszorg met elk ongeveer tien procent ver achter zich latend.
Als Obama op 20 januari aantreedt als president, treft hij de grootste economische puinhoop aan sinds de installatie van Franklin Delano Roosevelt in 1933. De afgelopen maanden dreigden banken om te vallen als dominostenen en verloren beurzen en pensioenen tientallen procenten van hun waarde. Dit jaar verloren meer dan een miljoen Amerikanen hun baan en volgens de vereniging van hypotheekbanken zijn momenteel al anderhalf miljoen huisuitzettingen in gang gezet. En dan moet de recessie nog beginnen. Binnen twee dagen na Obama’s verkiezing verloor de Dow Jones Index nog eens bijna tien procent en weer een dag later werd bekend dat het verlies van banen versnelt en zich over meer sectoren verspreidt.
‘Change’ en ‘hope’ vragen om een heel andere invulling dan Obama voor ogen had toen hij zich kandidaat stelde. Wat de wereld nodig heeft is niet zozeer een bruggenbouwer als wel een crisismanager.
Niet Lincoln, maar Roosevelt is nu de president waar Obama mee wordt vergeleken. Met grote verwachting wordt uitgekeken naar Obama’s eerste honderd dagen, de periode waarin Roosevelt het ene na het andere historische besluit door het Congres joeg om de economie weer aan de praat te krijgen. Ook toen volgde de crisis op een periode waarin de economische bomen tot in de hemel reikten. Wall Street stond voor succes. In de jaren twintig was de roep groot om ‘de zakenman’ meer invloed te geven dan enkel op de zakenwereld. President Calvin Coolidge noemde business ‘een van de grootste bijdragen aan de morele en spirituele vooruitgang van de mens’. In het ronkende artikel Big Ideas from Big Business verwoordde ene Edward Earl Purinton de tijdgeest als volgt: ‘De zakenwereld zit vol geboren kruisvaarders. Veel leiders zouden martelaars worden genoemd als ze niet rijk waren.’ In die periode groeide voormalig zakenman Herbert Hoover – als belichaming van de vooruitgang – uit tot held en, als opvolger van Coolidge, tot president.
Totdat in oktober 1929 de beurskoersen in elkaar klapten en het vertrouwen in de banken en de zakenman-president vrijwel geheel verdween. De Republikein Hoover werd in 1932 tijdens de campagne voor zijn herverkiezing regelmatig uitgejouwd. De Democraat Roosevelt versloeg hem met een ongekende marge.
Roosevelt maakte een einde aan de economische neergang door een streep te zetten onder de periode waarin de markt de vrije hand kreeg. Hij voerde een ongeëvenaard programma in, de New Deal, dat regulering van de financiële markten, introductie van werkloosheidsuitkeringen, overheidshypotheken en grootschalige publieke investeringen behelsde. Allemaal zaken waar hij niet of nauwelijks over sprak in de verkiezingscampagne.
De kans is klein dat Obama net zo groot en verrassend zal uitpakken. Anders dan na de beurscrash van 1929 is de federale overheid ditmaal wél snel in actie gekomen. Er is ruim duizend miljard dollar toegezegd om de financiële sector te steunen en een tweede pakket van stimuleringsmaatregelen voor de gewone man in ‘Main Street’ is onderweg.
Ook is de financiële bewegingsruimte van Obama beperkt, als opvolger van een president die dure oorlogen startte en tegelijkertijd ongekende belastingverlagingen doorvoerde. Voor het begrotingsjaar 2009 wordt een tekort van duizend miljard dollar verwacht, ruim zeven procent van het nationaal inkomen van de VS. Ter vergelijking: de eurolanden hebben met elkaar afgesproken dat het overheidstekort niet groter mag zijn dan drie procent.
Obama omringt zich ook met economen die niet snel zullen adviseren de uitgaven nog verder te verhogen. Ze zijn grotendeels afkomstig uit de financiële wereld en hebben een reputatie als bestrijders van inflatie (oud-FED-voorzitter Paul Volcker) en begrotingstekorten (mensen uit de Clinton-jaren als Rubin, Summers en Emanuel).
Meer dan een ‘New Deal Light’ zal het daarom niet zijn, met naast de al aangekondigde belastingverlagingen voor de middenklasse en investeringen in zorg en energie wat extra regulering op de financiële markten en verlichting voor de hardst getroffen huizenbezitters.
Na zijn verkiezing was Obama de eerste om de verwachtingen te temperen. Hij benadrukte dat er nog een lange weg te gaan is. Hij wil niet beoordeeld worden op zijn eerste honderd dagen, maar op de eerste duizend. Hierbij kan hij wijzen op Roosevelt, die in de eerste honderd dagen weliswaar vliegend uit de startblokken kwam, maar wiens strijd tegen de crisis en de gevestigde economische belangen nog jaren voortsleepte. Het is zelfs de vraag hoe die strijd was afgelopen als de Tweede Wereldoorlog niet was gekomen, en daarmee een voor alle partijen acceptabele vorm van grootschalige publieke investeringen om iedereen weer aan de slag te krijgen.
Er is nog een vergelijking mogelijk tussen Obama en Roosevelt. In de eerste dagen van zijn presidentschap lukte Roosevelt wat zijn voorganger in drie lange jaren niet voor elkaar kreeg: het herstellen van het vertrouwen onder de bevolking in het financiële systeem – het wegnemen van de angst bij burgers dat hun spaargeld zou verdwijnen.
Bij Roosevelts aantreden in maart 1933 kraakte de economie al ruim drie jaar in haar voegen en het ging almaar harder bergafwaarts. De productie was met de helft teruggelopen en de werkloosheid was opgelopen tot veertien miljoen arbeiders, een kwart van de beroepsbevolking. Maar wat begin ’33 vooral snel verslechterde was de situatie van de banken. In de eerste twee maanden van dat jaar vielen vierduizend banken om, meer dan tweemaal zo veel als in heel 1932. Er ging meer dan viermaal zo veel spaargeld verloren als het jaar daarvoor. De hele economie dreigde tot stilstand te komen.
Direct in zijn eerste rede als president op 4 maart 1933 sprak Roosevelt de magische woorden die het einde van de Depressie inluidden: ‘The only thing we have to fear is fear itself – nameless, unreasoning, unjustified terror.’ Vervolgens sloot Roosevelt de banken. Binnen een week werd zijn noodwet voor de bankensector aangenomen. De zondagavond daarop sprak de nieuwe president in zijn eerste ‘fire side chat’ zestig miljoen aan de radio gekluisterde Amerikanen op geruststellende toon toe. Hij beloofde dat het geld weer veilig zou zijn op de bank. Toen de banken de volgende dag openden, kwam er voor het eerst sinds lange tijd weer meer spaargeld naar de bank dan dat er uit de kluizen verdween.
Een tijdgenoot noemde het vertrouwensherstel door de nieuwe president ‘de beste demonstratie van Schopenhauers these van de wereld als Wil en Voorstelling’. Roosevelts bankenwet verschilde namelijk niet veel van wat zijn voorganger Hoover al van plan was. De wet werd alom als conservatief beschouwd en was opgesteld door Hoovers experts. In de beleving van de mensen kon het verschil tussen Roosevelt en zijn voorganger echter niet groter zijn. Van hem namen de Amerikanen aan dat ze niks anders te vrezen hadden dan de vrees zelf. Hij kon de mensen laten geloven dat het met de fundamentals goed zat, zonder aan die fundamenten zelf iets te veranderen.
Net als Roosevelt staat president Obama voor de taak het vertrouwen in de economie te herstellen. Met de instrumenten van zijn voorganger George W. Bush moet ook hij voor elkaar krijgen wat diezelfde voorganger niet is gelukt. Dat zal nog een hele kunst zijn, hij heeft zijn tegenstrever John McCain immers herhaaldelijk aangevallen op diens vertrouwen in de fundamentele kracht van de Amerikaanse economie.
Tijdens het tweede televisiedebat zei Obama dat hij in ieder geval niet wil doen wat Bush deed na de aanslag op het WTC in 2001. Bush riep het Amerikaanse volk toen op om weer te gaan ‘shoppen’. De ironie is dat Obama precies dát van de Amerikanen zal moeten vragen. Juist het wegvallen van de binnenlandse vraag is nu het grootste gevaar voor de relatief sterk intern gerichte Amerikaanse economie. In de jaren dertig moest het spaargeld weer naar de bank, nu moet het geld blijven rollen. Misschien niet zo veel als tijdens de jaren onder Bill Clinton en George W. Bush, toen de schulden hoog opliepen, maar de economische raderen moeten blijven draaien. Obama zal het vast mooier verpakken dan Bush gewend was te doen, maar shoppen zullen de Amerikanen.
Zowel Hillary Clinton als de Republikeinse partij viel Obama aan op zijn gebrek aan ervaring. Wat heeft hij meer laten zien dan een paar goede speeches? Maar waar sommigen vrezen dat de volgende president meer een poëet is dan een politicus, zou dat wel eens precies kunnen zijn waar het land nu behoefte aan heeft.