
Wanneer een modibeet als ik, eindeloos meer verwant met Theo Thijssens Het taaie ongerief dan met Harper’s Bazaar of Marie Claire, de naam Anna Wintour kent, dan wil dat iets zeggen. Ik ken haar vooral als Prada dragende duivelin in de verschijningsvorm van Meryl Streep. Niet dat ik die film zag, op trailerachtige stukjes na, maar ik las erover. En dus over Wintour. De echte, van Vogue, die net vaak genoeg in een flits op de televisie verschijnt om met haar kenmerkende kapsel en zonnebril zelfs door de grootste leek als ‘merk’ ervaren te worden. En je vermoedt hoe hele volksstammen in die wereld voor haar blik en commentaar huiveren, en/of in haar gunst proberen te komen. Nu leerde ik haar beter kennen als een van de dragende personages in een lange documentaire over het Metropolitan Museum of Art in New York, waar ze lid is van de raad van toezicht. Achter de schermen bij zo een prestigieus instituut wil een halve intellectueel natuurlijk wel kijken. Ook als het vooral blijkt te gaan over het Costume Institute, dat Wintours lidmaatschap van die raad begrijpelijk maakt. Ik werd beloond. Omdat inkijkjes in tempels voor het Schone en Ware altijd iets opleveren, van verrijkt inzicht tot bevrediging van voyeuristische behoeften. Trouwens, achter de schermen bij de horecafirma Van der Valk bleek ook best iets te halen; en achter de schermen van het vrijwilligerswerk werd door Michiel van Erp zoveel gevonden dat het een heel mooie film opleverde.
Maar nu die Amerikaanse grachtengordel. Het Costume Institute zit in de kelder van het ‘Met’, aan de Noordkant. En dat voelt voor de bewoners als onprettig symbolisch. Is mode kunst? Of beter, kan mode kunst zijn? Volgens de conservatoren zelf natuurlijk wel. Volgens Anna ook. Maar niet volgens menige bewoner van dat gigantische gebouw. Een deel van de beheerders van schilderijen, beelden en architectuur haalt de neus op voor jurken, voor textiel, tenzij het een gobelin betreft: kunstnijverheid op z’n hoogst en daar bestaan aparte instellingen voor. Zo voor zijn raap krijg je het van de museumelite trouwens niet te horen (wel van Karl Lagerfeld die beroerd wordt van al die ontwerpers die zich kunstenaar wanen), maar je weet dat het niet louter op verongelijkte gevoelens van de modemannen berust (mannen ja, want de hoogste bazen van de afdeling zijn man-in-pak, in het uitvoerend werk ondersteund door volop witgejaste vrouwen). Conservator Andrew Bolton, tweede man op de afdeling, is, nog net iets meer dan Anna, hoofdpersoon. Hij heeft het over de achterhaalde negentiende-eeuwse visie op kunst die velen, op de hoger gelegen verdiepingen, koesteren, met strikte scheiding tussen hoog en laag – niet in het gebouw, maar in kunst en cultuur. Als zeventienjarig joch in Lancashire was zijn grootste droom om de conservator bij de Met te worden die hij nu is (opvallend hoeveel Britten of Brits klinkenden in dat wereldje werken). Toen het zo ver was bleek het paradijs schaduwkanten te hebben: het imposante gebouw, de dito collectie en de geleerde curatoren gaven hem het gevoel een oplichter te zijn die al gauw door de mand zou vallen. Zo voelt het nog een beetje, ondanks het feit dat hij, betrekkelijk kort na de zelfmoord van ontwerper Alexander McQueen, een succesvolle tentoonstelling over diens werk inrichtte, tegen de beschuldiging van lijkenpikkerij in. Brak bijna alle bezoekersrecords. Die expositie, grandioos spektakel waarvan we beelden zien, brak vooral iets open in het debat over mode en kunst.
Hoofdlijn van de ‘vertelling’ van de film is het toewerken naar een nog groter tentoonstellingsproject: China through the Looking Glass. Waarvan de opening samen zal vallen met een gigantisch rode-loperevenement, het jaarlijkse Met-gala, waar de werelden van mode en kunst elkaar op een banket ontmoeten. Er zijn ‘maar’ vijfhonderd couverts beschikbaar, het feest kost een kapitaal (de onderhandelingen met zangeres Rihanna over haar gage voor een optreden zijn moeizaam) en het moet nog weer veel meer opbrengen voor het museum en het Costume Institute. Grande Dame achter deze operatie is Wintour. Die zich met letterlijk alles bemoeit, van de tafelschikking (bevat hilarische inkijkjes in haar visie op de pikorde) tot de ideologische gevoeligheden van de politieke en artistieke elite in Beijing. Die overigens niet allemaal onbegrijpelijk zijn. Andrew mag zich bewust zijn van het vertekende Chinabeeld dat het Westen door de eeuwen heeft ontwikkeld, en van het gevaar van oriëntalisme, hij lijkt er zelf ook niet helemaal aan te ontkomen. Misschien zelfs wel niet aan te willen ontkomen, omdat het materiaal dat dat beeld schiep, van speelfilm tot creaties van grote Europese en Amerikaanse modehuizen, vaak bloedmooi is. Als een dogmatische Chinese journaliste zich fel verzet tegen de opzet van de expositie voel je enerzijds met haar mee als ze het gevaar van clichés en verledenverheerlijking noemt, maar moet je ook hartelijk lachen als Wintour Andrew na afloop toevoegt dat de vrouw kennelijk vindt dat alles pas in 1949, met Mao, is begonnen. Over Mao gesproken: Andrew lijkt het een geweldig idee om die neer te zetten in een zaal met boeddha’s (gaat in beide gevallen om verering immers). Tentoonstellingsadviseur Wong Kar-Wai (jawel, de grote regisseur) kijkt niet zo een beetje bedenkelijk en weet hem ervan te weerhouden: weer een cultureel en diplomatiek conflict minder.
Conflicten en tijdsdruk legio. Ze hangen soms samen. De tentoonstelling is een samenwerkingsproject tussen de afdeling Aziatische kunst (op welks afdeling hij wordt ingericht) en het Costume Institute (dat daarmee flink in de lift zit). De hoofdconservator Azië traineert en uit beschaafd zijn zorg jegens Andrew: ‘De overheersing van de inrichting lijkt zo sterk dat die de focus op de intellectuele inhoud wegdrukt.’ Oftewel: jouw visuele en akoestische kabaal zal onze schitterende kunst onzichtbaar maken. Andrew knikt beleefd en weet: ‘onverbeterlijke conservatief’. Springend naar de apotheose: de expositie is oogverblindend, en ik had hem graag gezien, oriëntalisme of niet, maar de Oosterse collectie lijkt, althans in deze documentaire, haast weg te vallen. Afwisselend oogverblindend en banaal zijn ook de scènes op de rode loper, met actrices en modellen in verbluffende creaties. Met zangeres Rihanna (er bestaat geen hoge of lage cultuur meer en over het honorarium is kennelijk een compromis gevonden) in een gele robe met sleep die het halve trappenhuis beslaat. Gaat dat zien. Haar enorme lijfwacht houdt haar tasje vast. De tentoonstelling trok nog meer bezoekers dan McQueen en het galabanket bracht twaalfenhalf miljoen dollar voor het museum op. Andrew wordt binnenkort hoofdconservator van het Instituut. Anna’s dochter had de mooiste jurk, vond ik, en Anna zelf is even genadeloos en scherp als verwacht. En Rihanna sloot haar optreden af met een zin over hoe mooi het is als twee culturen samenkomen (hoog en laag? nee, Oost en West). Anna vroeg haar daarom, maar ze had dat zelf al bedacht. Is wat Rihanna doet kunst? Volgens mij niet, maar zeker ben ik er niet meer van. Dat sommige kleding kunst is, dat weet ik wel. Maar allemachtig, wat een wereld er omheen. Huiveringwekkend. Ten slotte: halverwege de enorme trap zat ‘de grote vriendelijke modereus’, André Leon Talley, freelance-redacteur bij Vogue. Hij begroette en commentarieerde de gasten. Schandaal: George Clooney knikte nog naar hem, maar diens Amal Alamuddin-Clooney groette niet. Hij zou het tegen Anna zeggen: er zwaait wat voor de Clooneys.
Andrew Rossi, The First Monday in May, NTR Het uur van de wolf, donderdag 21 december, NPO 2, 22.55 uur