Het monument dat alle monumenten overbodig moet maken past natuurlijk uitstekend in de Duitse traditie van ‘das haben wir auch, aber besser’. Maar de behoefte om met een groots gebaar te getuigen van de verschrikkingen van de voorbije honderd jaar is niet typisch Duits. Herdacht wordt er in deze bloedige eeuw sinds 1918. In Frankrijk en België bestaat geen dorp of gehucht zonder imposant gedenkteken aan La Grande Guerre. Rusland is een pakhuis van bombastische beelden die de herinnering aan de slag bij Stalingrad levend moeten houden. En in Nederland, waar alles kleinschaliger gebeurt, heeft elk dorp wel een gedenkplaat met daarop de namen van de omgekomenen tijdens de Bezetting. De twintigste eeuw, door de marxistische Engelse historicus Eric Hobsbawn getypeerd als ‘de eeuw van uitersten’, kan evengoed worden omschreven als de eeuw van het herdenken. Herdacht worden in de eerste plaats de gevolgen van de gruwelijke vergissingen, de extreme en koortsachtige ideologieën: het opzwepende nationalisme dat in ‘14-'18 het graf van miljoenen jongemannen werd, en het nationaal-socialisme dat minstens zo veel slachtoffers maakte. Daarnaast heeft bijna elk West-Europees land een verleden overzee met lastige bijverschijnselen, zoals de discussie over het gevoelig liggende Van Heutszmonument in Amsterdam. Verder zijn er nog de politiek gewilde herdenkingen. Aan bijvoorbeeld Karel V (1500-1558), de laatste keizer van het Heilig Roomse Rijk, die voor het gemak tot oervader van Europa wordt gepromoveerd, en aan de Vrede van Munster (1648). Voor ieder normaal mens een dood feit, maar voor Europese politici een begin van de Europese Godsvrede. Ten slotte zijn er de herinneringsceremonies van allerhande emancipatiebewegingen, van homo’s en lesbo’s tot Sneevliet-socialisten en koekoek-boeren. Geen wonder dat herdenken de belangstelling heeft van historici. Ook van Nederlandse. Drie jaar geleden publiceerde de cultuurhistoricus Frank van Vree een boek over wat hij noemde 'de collectieve herinnering’ aan Auschwitz. Een jaar eerder verscheen er een variant op het lieu de mémoire-project van de Franse historicus Pierre Nora, waarin Kenau Simons Hasselaar, Naatje van de Dam en Johan Cruyff het nationale verleden nieuw leven moesten inblazen. Aan deze herdenkingsgeschiedschrijving werden kortelings twee nieuwe studies toegevoegd: een over herdenken in het algemeen van de sociaal-historicus Jos Perry, en een over geschiedschrijving als herdenking van psycholoog-historicus Eelco Runia. HET BOEK VAN Perry is van een elegante eenvoud en beknoptheid. De auteur van Wij herdenken dus wij bestaan heeft een prettige, nuchtere kijk op zaken. Dat bleek al in zijn boek over het roomse internaatsleven en in zijn omvangrijke biografie van de sociaal-democratische voorman W.H. Vliegen, door Perry neergezet als man van het pistool en van de pen, in zijn jeugd een straat- en op gevorderde leeftijd een schrijftafelsocialist. Perry beschrijft het herdenken in de publieke sfeer als een historisch verschijnsel. Een groot deel van zijn betoog gaat over herdenken als instrument van politieke macht. De eer deze politiek-strategische vondst gedaan te hebben, komt toe aan de oude Grieken, waar krijgsheren zegezangen bestelden bij dichters als Pindarus. Rond heersers ontstond in de loop van de tijd een effectieve herdenkingsindustrie. Caesar was de eerste die zich liet vergoddelijken en nog velen zouden hem volgen. Van een machtswellusteling als de omhooggeklommen parvenu Cosimo de’ Medici (de eerste groothertog van Toscane, 1537-1574) tot een aristocratisch democraat als Francois Mitterrand. Telkens viel men terug op de ‘recepten’ uit de oudheid. Erezuilen, triomfbogen, ruiterstandbeelden, gedenkpenningen en gedenkdagen - voor zover ze nog niet bestonden werden ze in Rome uitgevonden. ‘Ze maken’, aldus Perry, ‘deel uit van een veelomvattend repertoire van herdenken, waaruit de wereld put tot op de dag van vandaag.’ Perry’s boek laat zich lezen als een geschiedenis van de democratisering van het herdenken. De georganiseerde herinnering stond tot aan de Franse Revolutie in het teken van de bevestiging van de heersende elite. Nadien werd het een middel tot zelfrechtvaardiging van een soeverein volk. Vanzelfsprekend hadden ook de meer democratische machthebbers symbolen nodig om hun legitimiteit te versterken. Het meest belangrijke symbool was in dit verband de bestorming van de Bastille op 14 juli 1789, begin van de Franse Revolutie en sindsdien nationale feestdag in Frankrijk. Tegenwoordig heeft dit voorval vooral folkloristische waarde, maar voor tijdgenoten was het minstens even opwindend als tien jaar geleden de val van de Muur. Het was de ‘oergebeurtenis’ die de nieuwe mens en de nieuwe geschiedenis aankondigde. Niet toevallig had de jonge Engelse dichter William Wordsworth stukjes puin op zak van de ruïne van de Bastille en niet toevallig droeg feministe Madame Stéphanie de Genlis in haar diep uitgesneden decolleté een gouden ketting met een gepolijst stukje steen van de gehate gevangenis. Het waren kleine talismannen die voor de betrokkenen op heel persoonlijke wijze getuigden van de mega-gebeurtenis die hun leven ingrijpend had gewijzigd. En juist dat persoonlijke element zou bij het herdenken van steeds grotere invloed worden. Naast de van staatswege opgelegde gedenktekens en programma’s bij gedenkdagen is er de onderstroom van meer individueel beleefde herinneringen. Aan omgekomen familieleden, volksgenoten en geloofsgenoten in de vele oorlogen. Aan voorvechters van de arbeiders- en vrouwenbeweging, aan stichters van kerken, universiteiten, politieke partijen en actiegroepen. Herdenken geschiedt niet meer uitsluitend in enkelvoud (één natie, één koningin, één vaderland). Herdenken gebeurt tegenwoordig in meervoud. Iedere groep heeft zijn eigen geschiedenis en de daarbij behorende rituelen. De herdenking is volgens Perry ook niet langer ‘enkel agendavulling van staatshoofden, ministers en burgemeesters. Zij is ook’ - en hier kijkt de voormalige historicus van de arbeidersbeweging om de hoek - ‘het spandoek van mondige burgers. Zij is’, vervolgt Perry wat theatraal, ‘het wapen van Chilenen die het niet kunnen verteren dat de moordenaars van hun verwanten ongestraft rondlopen. Zij is de roep om aandacht van zwarten die het gevoel hebben dat hun geschiedenis en cultuur niet meetellen. Zij is de noodkreet van rouwende en verontwaardigde ouders die eisen dat de Belgische justitie ernst maakt met de zaak van de misbruikte en vermoorde kinderen.’ Van voertuig van potentaten is herdenken aldus politiek instrument geworden van betrekkelijk machteloze burgers. Herdenken is voor hen een manier om hun stem te laten horen in onze naar het schijnt vermolmde democratie. VEEL MINDER optimistisch is het boek dat Eelco Runia heeft geschreven over herdenken en geschiedenis schrijven. Heeft Perry bij wijze van spreken voor elk probleem een oplossing, Runia heeft in zijn Waterloo, Verdun, Auschwitz voor elke oplossing een probleem. Zijn ongedurige, verontrustende gestook in de porseleinkast der academische geschiedschrijving is tegelijkertijd sympathiek en vermoeiend. Het is Runia, die eerder een geleerd proefschrift schreef over de afwijkende geschiedopvattingen van Tolstoj, dan ook niet om iets eenvoudigs te doen. Hij wil het failliet aantonen van de verhalende geschiedschrijving die de werkelijkheid van het verleden niet zou kunnen bevatten. Daartoe wringt hij zich in vele bochten. Allereerst moet hij zijn materiaal in een even beperkende als aantrekkelijke theorie persen. Grote, klassieke geschiedschrijving ontstaat volgens Runia pas na ontwrichtende historische catastrofen. De rampen die hij beschrijft om zijn stelling te bewijzen zijn: Waterloo, Verdun en Auschwitz. Hij bezoekt de slagvelden en de moordfabriek, en weet de onrust die hem ter plekke bevangt overtuigend over te brengen op de lezer. Slechts in één geval, dat van Waterloo, gaat Runia daadwerkelijk na hoe de geschiedschrijving heeft gereageerd op de catastrofe. Waterloo staat bij Runia voor het einde van het tijdperk 1789-1815. In de periode van restauratie die erop volgde, was volgens hem sprake van een vorm van Vergangenheitsbewältigung. De koning in zijn hemd op het schavot, de ongekende terreur tussen 1793 en 1794, de uitzinnige plebejer Napoleon als keizer. Het was allemaal te erg om zomaar over te gaan tot de orde van de dag. Deze gebeurtenissen, die de spot leken te drijven met de door God gewilde orde, moesten op een of andere wijze een zinvolle betekenis krijgen. Het Franse parlement, Frankrijk als geheel had decennialang het aanzien van een praatgroep. Therapeutische oplossingen kwamen er pas toen de historici zich ermee gingen bemoeien. Zij gaven Frankrijk zijn geschiedenis terug door alles wat aan 1789 was voorafgegaan te beschrijven als voorspel. Het naspel, waarin historici en publiek zich bevonden, had het karakter van een herschikking van waarden en normen en van wereldbeeld. De geschokte burgers hervonden hun rust in verhalen van liberale historici als Guillaume Guizot en Augustin Thierry. Deze politici-historici gaven het betekenisloze een betekenis en ‘vergaten’ even dat het vestigen van een democratisch regime ook heel goed had gekund zonder koningsmoord en een misdadige massamoordmachine. Met hun verhalen, waarin telkens werd afgestevend op een positieve ontknoping (de emancipatie van de burgerij), ontdeden het van zijn weerbarstige feiten. Een vergelijkbare krachttoer van historici is in het geval van Verdun en Auschwitz uitgebleven. Anders dan de Franse Revolutie is Auschwitz nooit onderdeel geworden van een ‘zinvol’ geschiedverhaal. Overigens wekt Runia ook niet de indruk serieus te hebben gezocht naar historici die hebben getracht het nazisme en de holocaust een plaats te geven in de geschiedenis. Had hij dat wel gedaan, dan had hij op zijn minst het werk moeten noemen van de joodse ideeënhistoricus Jacob Talmon, die in zijn drie vuistdikke totalitarisme-studies heeft laten zien hoe de idealen van de Franse Revolutie in hun tegendeel omsloegen gedurende de twintigste eeuw. In de hoofdstukken over de geschiedschrijving na de twee grote catastrofen van onze eeuw laat Runia het bij prikkelende doch algemene opmerkingen. Noch in het geval van Verdun, noch in het geval van Auschwitz doet hij ook maar één poging een samenvattend beeld te geven van de geschiedschrijving nadien. De lezer moet zich tevreden stellen met een verhandeling over twee modelhistorici: Huizinga en Presser. Anders dan hun collega’s lieten deze twee historici zich volgens Runia niet verblinden door het object van hun studie. Zij weigerden de gemakkelijkste weg te gaan en geloofden niet dat na voldoende onderzoek het verleden zich als het ware vanzelf aan hen zou openbaren. De geschiedenis bleef hen in wezen vreemd. En juist daardoor kwamen zij, meent Runia, het verleden het meest nabij. Pressers Ondergang en Huizinga’s Nederlandse beschaving in de zeventiende eeuw zijn voorbeeldig omdat ze geschreven zijn vanuit begrip en verbazing. Het zijn, aldus Runia, geen sluitende verhalen, maar panorama’s die ruimte laten aan de lezer. Beide werken zijn het resultaat van een persoonlijke strijd met het verleden, van een piëtistisch herdenken. Het zijn mooie en behartigenswaardige woorden. Maar het tekort van de verhalende geschiedschrijving is er niet mee aangetoond of zelfs maar aannemelijk gemaakt. Evenmin bewijst het iets over de veronderstelde samenhang tussen Auschwitz en het onvermogen van de verhalende geschiedschrijving. Overeind blijft wel Runia’s hartstochtelijke pleidooi voor een persoonlijk getinte geschiedschrijving, waarvan hij in de historische-reportagedelen van zijn boek indrukwekkende voorbeelden laat zien, bijvoorbeeld als hij ploetert in de drassige velden nabij Waterloo of als hij aankomt bij Crematorium(IV in Birkenau. En precies hier raakt het werk van Runia dat van Perry. Beide historici zijn wars van de conventies in het vak en gaan gewoon hun eigen gang. Mede daardoor schrijven ze uitzonderlijk verstaanbaar. Hoewel Perry het ongetwijfeld niet eens zal zijn met Runia’s verbeurdverklaring van de professionele geschiedschrijving deelt hij diens voorkeur voor de persoonlijke, individuele getuigenis. Denkend over het Berlijnse supermonument van 2600 betonnen zuilen schrijft Perry: ‘Voelen, leren en begrijpen: wie dat zoveel jaren na dato probeert en verder wil komen dan “een gevoel van desoriëntatie”, zal baat hebben bij monumenten van de holocaust die uit andere materialen zijn opgetrokken. In de eerste plaats bij de getuigenissen van overlevenden als Elie Wiesel, Primo Levi, Gerhard Durlacher en Elie Cohen.’ Perry concludeert: ‘In hun pretentie “centraal” te zijn en daarmee in zekere zin definitief, stoelen monumenten als het Berlijnse Mahnmal op een verouderd concept.’ Runia had het gezegd kunnen hebben, getuige zijn woede-uitbarsting bij het romantische monumentale schilderij op de leeuwenheuvel bij Waterloo, waar volgens hem deze massaslachting rechtstreeks overgaat van onverteerbaar in cliché.
De eeuw van het herdenken
OP DE VALREEP van de eeuw zet Duitsland de wellicht meest besproken stap in de verwerking van zijn verleden. In hartje Berlijn, ongeveer op de plaats waar eens de beroemde Führer-bunker gelegen was, zal een nationaal Duits holocaust-monument verrijzen. Twee weken geleden koos de Bondsdag voor het ontwerp van de Amerikaanse architect Peter Eisenman: een enorm veld van 2600 vierhoekige betonnen zuilen, waar de bezoekers tussendoor kunnen lopen. Het Mahnmal zal een beklemmend doolhof worden dat gevoelens van ontreddering en desoriëntatie oproept, het ‘moet’, zegt parlementsvoorzitter Wolfgang Thierse, ‘pijn doen’.
www.groene.nl/1999/29