In 1877 raakte opperhoofd Crazy Horse fataal gewond in de Amerikaans-indiaanse oorlog en veroverde Rusland grote delen van het Ottomaanse Rijk, het begin van de tiende Russisch-Turkse Oorlog. Alexander Bell opende toen de eerste commerciële telefoonlijn en Thomas Edison maakte zijn uitvinding van de fonograaf, de voorloper van de grammofoon, bekend. En in Wimbledon werd het eerste Britse tennistoernooi georganiseerd.

Amsterdam stond in dat jaar aan de vooravond van een nieuwe bloeiperiode. In 1877 werd het Vondelpark officieel geopend en ging de eerste paal in de grond voor het Rijksmuseum; van het Stedelijk Museum, het Concertgebouw en de Stadsschouwburg lagen de ontwerpen klaar op de tekentafel. In het najaar werd het oude Athenaeum Illustre eindelijk omgevormd tot universiteit. En op 1 juli 1877 verscheen het eerste nummer van De Amsterdammer, Weekblad voor Handel, Industrie en Kunst, opgericht door de letterkundigen Martinus van Loghem en Taco de Beer. Hun beginselverklaring bij het nieuwe weekblad ademde de ambitie van die tijd. Ze wilden ‘onafhankelijk en onbevreesd’ zijn: ‘Geen partij zal ons regeren, niet gaarne zouden wij de onafhankelijkheid onzer beschouwingen opofferen aan enig politiek belang (…) Daarom zal ons blad geschikt zijn om een ware huisvriend te wezen; aan de ontbijttafel, in tram en wachtkamer, koffiehuis en sociëteit zal het niet mogen ontbreken.’

Zoals Henk Hofland het ooit zei: ‘De elite heeft ook een blaadje nodig’

Een ‘ware huisvriend’ was het blad vooral voor de welstandige burgerij, met veel aandacht voor cultuur, waarbij uitgebreid over de grenzen van het toen nog behoorlijk provinciale Nederland werd gekeken. De Amsterdammer was liberaal, maar dan met een radicale inslag, hij keerde zich meteen tegen de zelfgenoegzame liberale elite – niet alleen in politiek maar ook in cultureel opzicht. Voor jonge rebelse schrijvers vormde het weekblad een fijn podium, bijvoorbeeld voor latere Tachtigers als Lodewijk van Deyssel, Willem Kloos en Albert Verwey, die het literaire establishment te lijf gingen. Spreekbuis van de avant-garde was het blad ook omdat het, zoals Willem Paap in zijn vileine sleutelroman Vincent Haman uit 1898 beschreef, ‘nooit zwaar bij kas’ zat en daardoor ‘altijd iets weg had van een opkoper van onrijp ooft’.

De Groene Amsterdammer, zoals het weekblad in 1925 is gaan heten – naar het groene omslag dat er al decennia om zat – is altijd dát gebleven: een tijdschrift voor de maatschappelijke voorhoede, of vooruit: voor de elite. Vaak avant-gardistisch als het om cultuur gaat, bij vlagen wel heel radicaal in politieke zin. Veel (later) bekende schrijvers en intellectuelen zetten er hun eerste schreden, van Carry van Bruggen tot Menno ter Braak, van Loe de Jong tot Geert Mak. De Groene bood jong talent de ruimte uit overtuiging en inderdaad ook een beetje uit noodzaak. Ruim bij kas zat het blad zelden. Het is allemaal terug te lezen in de geschiedenis die Rob Hartmans al weer vijftien jaar geleden over het ‘dwarse weekblad’ publiceerde.

En nu zijn we 140 en floreren we, althans als je naar onze oplage en financiële gezondheid kijkt. David Remnick, hoofdredacteur van The New Yorker, verklaarde de huidige bloei die zijn legendarische hetweekblad doormaakt in een recent interview met de lange geschiedenis van het blad (overigens pas in 1925 opgericht). Het had nooit een eigen ‘moment’ gehad, was nooit het lijfblad van een generatie geweest en dreigde daarom ook niet met een generatie te ‘sterven’. Iets dergelijks geldt ook voor De Groene Amsterdammer: we zijn respectabel in leeftijd, hopelijk jong van geest en constant in de positie die we innemen in het medialandschap. Zoals Henk Hofland het ooit zei in de film Dwars over De Groene: ‘De elite heeft ook een blaadje nodig.’

Omdat De Groene Amsterdammer altijd voor de elite heeft geschreven maar haar doorgaans niet naar de mond heeft gepraat, vonden wij, de redactie, dat het thema van dit lustrum de verantwoordelijkheid van de elite moest zijn. Juist omdat ‘de’ elite al weer jaren zo de kop van jut is. Zelfontkenning is niet het antwoord op de aanval op de elite, het nemen van verantwoordelijkheid wél. En omdat ‘de’ elite uit een veelheid van elites bestaat – de bestuurlijke, politieke, corporate, intellectuele en culturele, in Nederland en daarbuiten – gaat het in dit jubileumnummer evengoed over de corpsstudent als over de publieke intellectueel, de ceo en de geëngageerde kunstenaar. Het begin van die verantwoordelijkheid is, zoals de Amerikaanse denker Richard Reeves ook in dit nummer zegt, dat de elite erkent dat ze precies dat is: een elite, met een bevoorrechte positie.