© Rijkmuseum

Koning Willem III was een mannetjesputter die bij het minste of geringste het leger erop af wilde sturen. Toen bij rellen in Schiedam in september 1854 een artilleriepaard was gesneuveld, gaf hij de order het stadje met zwaar geschut onder vuur te nemen. En nadat de Heilige Stoel, tegen de zin van Willem, Nederland weer had opgenomen in de rooms-katholieke kerkorganisatie wilde de vorst de vloot laten uitvaren om de pauselijke havenstad Civitavecchia plat te leggen.

Uitgerekend aan deze driftige houwdegen moest minister Thorbecke in de eerste jaren na de grondwetswijziging van 1848 diens nieuwe plaats in het staatsbestel wijzen. In zijn eigen historische voorstellingswereld zag Willem III zichzelf als een vorst van Oranje, een strenge, soms boze vader die in Nederland de dienst uitmaakte, maar de nieuwe grondwet beknotte zijn macht juist en legde de bestuurlijke zeggenschap bij de ministers.

Hadden ze in Frankrijk eerder, tijdens de Revolutie van 1789, een einde aan de monarchale heerschappij gemaakt door de koning te onthoofden, in Nederland gebeurde dat op vreedzame, constitutionele wijze. De grondwet van 1848, waarvan Thorbecke de intellectuele vader was, brak de macht van de koning door zijn gezag symbolisch te maken. Oranje-sentimenten waren aan Thorbecke niet besteed, maar antimonarchaal was hij geenszins: hij zag in het koningschap een nuttige en onmisbare functie. Met zijn symbolische gezag gaf de koning ‘eenheid, kracht en zelfstandigheid’ aan de uitvoerende macht, noteerde hij, ook al waren alleen de ministers en niet hij verantwoordelijk voor het regeringsbeleid.

Dat soort staatsrechtelijke fijnzinnigheid was aan ‘koning gorilla’ niet besteed. Hem kwam de leiding van het land toe, meende hij, en voor veel minder deed hij het niet. De verhouding met Thorbecke, die als minister van Binnenlandse Zaken (1849-1853) de regels uit de nieuwe grondwet in een bestuurlijke praktijk moest omzetten, kreeg direct de trekken van een krachtmeting. Willem kafferde de minister uit, riep eens dat hij hem graag wilde ‘laten ophangen’, of dreigde hem tussen de bajonetten te laten opbrengen wegens majesteitsschennis. Thorbecke slaagde er niet altijd in de passion froide die hij in zijn optreden wilde betrachten te behouden. Begroette Willem hem met het neerbuigende ‘professortje’, in plaats van met de officiële ambtstitel ‘excellentie’, dan kon Thorbecke het soms niet laten ‘dag, meneer van het Noordeinde’ terug te zeggen.

Thorbecke’s afkeer van pathos maakte zijn spreekstijl ingehouden en droog, te droog, volgens de venijnige criticus Conrad Busken Huet, die alles wat hij middelmatig vond verbaal geselde. Thorbecke’s parlementaire redes hadden volgens hem het leescomfort van een derde klasse spoorrijtuig: ‘Harde banken op een versleten onderstel.’ Mede dankzij citaten als dit en de beschrijvingen van de confrontaties van Thorbecke met Willem III, opgetekend alsof je erbij zit, gaat het verhaal in de biografie van Johan Rudolph Thorbecke (1798-1872) leven. De historicus Remieg Aerts, de schrijver van Thorbecke wil het, is de aangewezen auteur: aan de hand van de eerste decennia in het bestaan van tijdschrift De Gids schreef hij eerder, in zijn proefschrift De Letterheren (1997), meeslepend over de negentiende-eeuwse liberale cultuur. In Thorbecke wil het, waaraan hij naast zijn hoogleraarschap in Nijmegen werkte, doet Aerts minstens zo wervelend uit de doeken hoe de grote liberale politicus Nederland toerustte voor zijn politieke, economische en sociale sprong voorwaarts in de tweede helft van de negentiende eeuw.

Onder meer dankzij zijn verdienste in het beteugelen van het koningschap wordt Thorbecke geroemd als grondlegger van de Nederlandse democratie, hoewel dat niet zijn eigenlijke doel was. Die eer komt hem toe, maar zijn betekenis was verderstrekkend. Met zijn grondwet en met de emancipatoire wetten die eruit voortvloeiden wilde hij de samenleving uit haar verstarring bevrijden. Zijn opzet, typerend voor zijn doctrinaire liberalisme, was élk machtsmonopolie te breken, niet alleen dat van de koning, maar ook dat van de hervormde kerk en van het notabelenbestuur.

‘Is het alleen de vraag wat het volk of de meerderheid wil, dan vervalt de vraag wat recht, waar, goed en uitvoerbaar is’

Ook een klein bootje kan varend de hele rivier in een brede plooi trekken: zo zag hij zijn taak volgens Aerts. Al vroeg had hij in de gaten dat zijn naam en milieu – hij was een halve Duitser en afkomstig uit een berooide Zwolse familie – hem van bestuursambten uitsloten. Dat motiveerde Thorbecke, die geen talent voor ondergeschiktheid had, des te meer om zich te keren tegen de kwaliteitsarme zelfgenoegzaamheid en de dobberende politiek van de ‘oude lui’: de coterie van notabelen waarin niet bekwaamheid of karakter bepaalde wie in bestuursdienst trad, maar persoonlijke relaties en de familienaam, coöptatie en patronage. Rust en orde hadden de voorkeur van de gesloten kaste, niet dynamiek. De mensen konden maar beter gewoon gehoorzaam zijn aan hun gezag in plaats van meer vrijheden en rechten verlangen. Die weerspannigheid tegen emancipatie, tegen de ‘bevordering van volkskracht’ in Thorbecke’s negentiende-eeuwse woorden, stond volgens hem de vooruitgang in de weg.

Aerts dicht Thorbecke een ‘on-Nederlandse’ allure toe, maar dat wil niet zeggen dat de auteur niet afstandelijk genoeg, of zelfs kritiekloos tegenover de hoofdpersoon van zijn boek staat. Bij herhaling staat hij stil bij Thorbecke’s twijfelloze overtuiging van diens eigen gelijk. Die ‘messianistische gedrevenheid’ kon hem als politicus behoorlijk in de weg zitten, als het om resultaten te boeken aankwam op inschikkelijkheid en plooibaarheid of desnoods op opportunisme. Baron Floris van Hall, die Thorbecke in 1853 als eerste minister afloste, was als geen andere tijdgenoot zo’n politieke evenwichtskunstenaar en daarom meteen verdacht in de ogen van zijn voorganger. Thorbecke vond Van Halls ‘politiek van de kruipolie’ een teken van een gebrek aan ambitie en wilskracht. Hij goot zijn oordeel over de baron in bijtend sarcasme en noemde hem ‘middelmatig’, ‘breedsprakig’, ‘zelfvoldaan’, ‘zedelijk zwak’ en ‘karakterloos’.

Thorbecke vergiste zich in hem. Van Hall was weliswaar een man van het landgoed en de herensociëteit, voor voorspoed geboren, minder geëngageerd met de inhoud dan met het politieke spel van zetten en streken, maar hij was ook een liberaal. Hij zag in dat het opportuun kon zijn Willem III vriendelijk te stemmen, zeker gezien de populariteit die hij onder het volk had. Wilde de natie geregeerd worden door een Oranje-vorst, dan was Van Hall wel bereid dat te suggereren zonder het te realiseren.

Thorbecke’s blinde vlek voor de specifieke kwaliteiten van Van Hall – hij vond hem een ‘karnemelkman’ – is zonder meer ook toe te schrijven aan zijn onwankelbare overtuiging dat hij de waarheid aan zijn kant had. ‘Gij zoudt tegen God zelven volhouden dat gij het beter weet!’ riep een collega-politicus hem eens toe. Thorbecke zelf zag zich als een geroepene, voorbestemd om geschiedenis te schrijven. Het lag niet aan hem dat nog niet iedereen hem wilde volgen: ‘Men is niet licht populair indien men met zijn volk niet de fouten gemeen heeft’, schreef hij over zijn geestverwant François Guizot, instemmend, want dat was ook zijn eigen zelfbeeld.

Mede dankzij de ‘onweerstaanbare macht van de wil’ die hij volgens Aerts uitoefende met zijn pretentie van intellectuele onfeilbaarheid – concessies van zijn tegenstanders waren hem niet genoeg: hij wilde totale overgave – brak hij de conservatieve weerstand tegen hervormingen. Met de grondwet van 1848 bevrijdde Thorbecke de burgers van de macht van notabelen en kerk. Hij tuigde een volwaardig parlement op met de nieuwe bevoegdheden die de grondwet introduceerde. Hij initieerde direct kiesrecht. De grondwet voorzag ook in burgerlijke vrijheidsrechten als de vrijheid van godsdienst, van vereniging en van onderwijs. Met de hbs bracht Thorbecke vormend onderwijs voor het eerst binnen het bereik van het volk. Hij maakte de eerste regulerende wetten voor de gezondheidszorg. Hij stimuleerde de economie met grote infrastructurele werken als de Nieuwe Waterweg, het Noordzeekanaal en spoorwegen. Thorbecke was dus de grote emancipator van de negentiende eeuw. Maar heeft hij ook de basis gelegd voor de Nederlandse democratie? Het ligt er maar aan wat je onder democratie verstaat.

Thorbecke dacht consequent liberaal. De kern van dat denken was dat de ene macht nooit de andere mocht overheersen, om het gevaar van despotisme te weren. Ook daaruit blijkt zijn geestverwantschap met Guizot. De Franse liberaal diskwalificeerde alle absolute macht als ‘fundamenteel onrechtvaardig’, omdat zij alleen naar zichzelf hoeft te luisteren. Thorbecke keerde zich daarom tegen een democratie in de betekenis van ‘volksheerschappij’: daarmee zou opnieuw, na de bazige notabelenorde, een absolute macht in het staatsbestel worden geïntroduceerd.

In de ideale staatsvorm mocht, in Guizots woorden, ‘niemand het laatste woord hebben’, ook het volk niet. Anders zou het ‘een werktuig in de hand van het despotisme’ worden, schreef Thorbecke. Waarom ligt dat gevaar besloten in een democratie waarin ‘de volkswil’, zoals dat tegenwoordig in populistische termen heet, wel dat laatste woord heeft? Omdat de ‘volkswil’ altijd een constructie zal zijn. Een populistische leider creëert naar zijn eigen voorkeuren een beeld van een homogeen volk, om die creatie vervolgens woorden in de mond te leggen. Daarmee is het gelijk van dat ‘volk’ ook zijn eigen gelijk en kan hij zich opwerpen als de sterke leider.

‘Is het alleen de vraag wat het volk of de meerderheid wil, dan vervalt de vraag naar wat recht, waar, goed en uitvoerbaar is’, schreef Thorbecke met een scherp begrip van de bedreiging die een volksheerschappij voor de rechtsstaat inhoudt. In Thorbecke’s visie is de art of separation daarom de ware kunst van de grondwetgever: de lakmoesproef voor een rechtvaardig, niet-autocratisch bewind is dat er een evenwicht bestaat tussen alle machten die in de staat werkzaam zijn, zodat geen een de ander overheerst.

Bij de presentatie van Thorbecke’s biografie drong Thierry Baudet, die het volk elke vier maanden met een referendum het laatste woord wil geven, zich nogal parmantig aan Aerts op. Of hij het boek wilde signeren. De schrijver gaf de politicus als boodschap mee: dat dit boek je de juiste politieke wijsheid moge brengen.