Er is sprake van een nieuwe mythe: de teloorgang van het midden. De zorgen over een maatschappelijke tweedeling zijn zo krachtig dat daarvan de suggestie uitgaat dat het midden eigenlijk al verdwenen is. Waar komt het enthousiasme toch vandaan waarmee deze ongegronde opvatting naar voren wordt geschoven?

Het ontstaan van een gedifferentieerde en gelaagde maatschappelijke hiërarchie is een betrekkelijk nieuw fenomeen, dat nauw verbonden is met de twintigste-eeuwse toename van de welvaart, het afnemen van sociale ongelijkheid, de opkomst van de verzorgingsstaat, de groei van een dienstverlenende sector en de veranderingen in de beroepsstructuur die bij deze ontwikkelingen horen. De samenleving laat zich niet langer indelen in twee sociale klassen, volk en elite. De spectaculaire uitbreiding van het onderwijs heeft hierin een cruciale rol gespeeld.

Het begin van de jaren tachtig vormt in Nederland een omslagpunt. Vanaf dan worden inkomens- en vermogensverschillen groter, en de onzekerheid die dat met zich meebrengt krijgt door de recente recessie een grimmige gedaante. De vanzelfsprekendheid van steeds meer en steeds beter wordt aangetast, en in brede kring doet zich een angst voor verlies van maatschappelijke positie voor.

Wat dat alles voor groeperingen in het midden betekent is niet zonder meer duidelijk, en de geleerden zijn het daarover niet eens. Worden groeperingen in het midden heviger getroffen dan hoog of laag? Staan zij zodanig onder druk dat er opnieuw alleen nog maar sprake is van het ‘volk’ en de ‘elite’, met een gapend gat daartussen? Of gaat het eerder om een verlies van hun gemoedsrust?

Als het over de maatschappelijke hiërarchie gaat, worden de begrippen laag, midden en hoog nogal losjes gebruikt. Auteurs blijken weinig consistent te zijn in het definiëren van deze begrippen, hun definities verschuiven nogal eens. Ze zijn afhankelijk van wie aan het woord is en wat iemand wil zeggen, en het komt zelfs voor dat auteurs in één artikel verschillende indelingen gebruiken.

Naar wie verwijzen deze categorieën? Om die vraag te beantwoorden is opleidings­niveau een geschikt criterium. Opleidingen zijn immers belangrijke voorspellers van iemands leef­situatie. Om de sociale gelaagdheid van de bevolking in kaart te brengen hanteren het ­Sociaal en ­Cultureel Planbureau (scp), het ­Centraal Bureau voor de Statistiek (cbs) en het Centraal Planbureau (cpb) dan ook grofweg drie ­opleidingsniveaus. Ze onderscheiden 1) ­mensen zonder startkwalificatie, met basisschool of vmbo-­opleiding. Denk aan ouderen die naar school gingen toen de leerplicht nog kort was, laag­geschoolde immigranten, of jonge ­schoolverlaters die het bij een vmbo-diploma of minder hebben gelaten; 2) mensen die ­gekwalificeerd zijn voor de arbeidsmarkt, met een middelbare opleiding, een havo-diploma of vier jaar vwo; 3) mensen die hoger beroeps­onderwijs of een academische opleiding hebben afgerond.

Kijk je naar de getalsmatige spreiding van deze opleidingscategorieën over de beroeps­bevolking, dan blijkt het percentage laag­opgeleiden zonder startkwalificatie in 2011 even hoog te zijn als het percentage hoogopgeleiden met een diploma van het hbo of de universiteit, namelijk drie op de tien werkenden. Daartussenin bevinden zich vier op de tien werkenden die een mbo-diploma hebben of meteen na de havo of na vier jaar vwo de arbeidsmarkt op zijn gegaan. Ik noem ze in dit artikel kortweg mbo’ers, omdat die de meerderheid van dit gezelschap uitmaken. De lengte van hun opleiding varieert van twee tot vier jaar mbo; inkomensverschillen tussen hen zijn navenant groot; en ze kunnen kiezen uit honderden beroepen – van audicien tot pianostemmer, van voeger tot bartender, van assistent accountant tot ambachtelijk schoenmaker, van glaszetter tot kok en kapper. De kortere opleidingen van het mbo leunen tegen de laaggeschoolden aan, de langere tegen het hbo.

Deze hoogst gevarieerde groep van mbo’ers beschouw ik als ‘het midden’. Gebeurt dat ook in andere publicaties, zoals rapporten van het scp en het cpb? En wat vertellen deze rapporten over hoe het met ze gaat? Waar zijn ze te ­positioneren in een samenleving waarin voortdurend wordt gesproken over een tweedeling tussen hoog- en laagopgeleiden?

Wie geïnteresseerd is in het wel en wee van mbo’ers komt tot een vreemde ontdekking. Het blijkt lastiger te zijn om iets over hun leefsituatie aan de weet te komen dan wanneer je iets wilt weten over hoog en laag.

Deze verwaarlozing van mbo’ers neemt verschillende vormen aan. Ik geef enkele illustraties uit De sociale staat van Nederland (scp 2011), De prijs van gelijke zorg (cpb 2012), en Opleiding als scheidslijn: Van oude en nieuwe maatschappelijke breukvlakken, de oratie van Mark Bovens. Bovens is een van de auteurs van het boek Diplomameritocratie (2010), en heeft zich daarmee als een van de voorlieden van het ‘kloofdenken’ geprofileerd. Deze bronnen zijn een tamelijk willekeurige greep, die iedereen naar believen kan vervangen door andere publicaties waarin ik vergelijkbare verwaarlozing van het midden verwacht.

De ene keer komen de mbo’ers niet in de cijfers voor. De tabellen beperken zich dan tot gegevens over hoog- en laagopgeleiden (zie bijvoorbeeld in de tabel over tevredenheid met het leven in De sociale staat van Nederland (13.9 p. 322). De andere keer is er sprake van verspringingen in de tekst. Dat is onder meer in de oratie van Bovens het geval. Hij start met een driedeling in laag-, middelbaar en hoog­opgeleid, maar al snel stapt hij over op een tweedeling, en beschouwt hij middelbaar opgeleiden en laagopgeleiden als een en dezelfde categorie. Ook hanteert hij de versluierende termen ‘hoger’ en ‘lager’ opgeleid, zonder te vermelden wie hij daarmee bedoelt. ‘Hoger’ en ‘lager’ dan wie? In zijn slotbeschouwing doet hij uitspraken over de toekomst. Een fors deel van de beroepsbevolking zal volgens hem ook dan ‘lager opgeleid’ zijn, maar bovendien zal de diploma-inflatie zich dan doen voelen. Hij spreekt de verwachting uit dat hbo’ers dan de nieuwe middelbaar opgeleiden zullen zijn, en mbo’ers de nieuwe lager opgeleiden. Kennelijk neemt hij in zijn rede alvast een voorschot op die ontwikkeling door mbo’ers als laagopgeleid te beschouwen.

Een andere vorm van veronachtzaming van het midden manifesteert zich in een discrepantie tussen de verzamelde gegevens die wél het hele spectrum van het onderwijsveld dekken en de analytische teksten die dat niet doen en zich beperken tot een ongekwalificeerd ‘hoog’ en ‘laag’. Neem een bevinding uit het persbericht dat bij De sociale staat van Nederland werd uitgebracht: ‘Ondanks de in het algemeen goede leefsituatie in Nederland zijn er hardnekkige verschillen en ongelijkheden. Hoogopgeleiden leven gemiddeld zeven jaar langer dan laagopgeleiden (het verschil is bij de mannen 7,3 jaar, bij de vrouwen 6,4 jaar). Dit verschil is de laatste jaren niet kleiner geworden.’ Het klinkt alarmerend en dat is het ook. Het verbaast dan ook niet dat juist dit gegeven in de koppen van enkele kranten belandde. Ik las het en schrok ervan, en ik verkeerde in de veronderstelling dat deze uitspraak de gehele Nederlandse bevolking betrof. Maar bekijk je het rapport zelf, dan is dat niet geval. Dan blijken deze conclusies gebaseerd te zijn op een vergelijking van de uitersten, van mensen met basisschool of een vmbo-opleiding aan de ene kant en mensen met een hbo-diploma of een academische graad aan de andere kant. Dat maakt het gegeven niet minder ernstig, maar het is niet het hele verhaal. Waarom worden de mbo’ers hier overgeslagen?

In De prijs van gelijke zorg (2012) schitteren de mbo’ers nog sterker door afwezigheid. Aanleiding voor dit rapport is de onevenredige toename van het zorggebruik door verschillende bevolkingsgroepen. Hoogopgeleiden maken minder vaak gebruik van de zorg en ze dragen meer bij aan de zorgkosten van laagopgeleiden. Die tegenstrijdigheid brengt de solidariteit in gevaar. De tekst van het rapport beperkt zich tot conclusies over hoog-/hoger opgeleiden versus laag-/lager opgeleiden, over rijken en armen. Bovendien wisselt de betekenis van ‘laag’. Nu eens staat ‘laag’ gelijk aan ‘alleen de basisschool’, dan weer aan ‘alleen een vmbo-diploma’. Laag wordt gecontrasteerd met hoog, dat wel systematisch wordt gedefinieerd als ‘hbo/wo’.

Het woord ‘middelbaar’ of ‘midden’ komt in deze publicatie niet voor. Over het zorg­gebruik of de zorguitgaven van mbo’ers wordt niet gerept, maar in de tabellen met cijfers zijn ze wel aanwezig. Daaruit valt af te leiden dat hun zorggebruik en zorglasten niet samenvallen met die van laagopgeleiden. Net als hun gemiddelde levensverwachting is hun positie in die opzichten ergens in het midden te situeren.

Het is overigens een saillant gegeven dat mbo’ers niet in het midden scoren wat betreft het profijt dat zij van de overheid hebben. Met hun gemiddelde van 6900 euro ontvangen ze verreweg het minste, terwijl hoog- en laag­opgeleiden elkaar niet veel ontlopen en respectievelijk 8300 euro en 8200 euro krijgen. Voor de hoogopgeleiden komt dat profijt vooral neer op collectieve bijdragen aan onderwijs; voor de laagopgeleiden, waaronder veel ouderen en mensen met lage inkomens, zijn bijdragen aan de zorgverzekering een belangrijke kostenpost.

In bovenstaande publicaties wordt ofwel over mbo’ers heen gekeken, of ze worden gerekend tot de laagopgeleiden. Zo wordt een beeld van een maatschappelijke tweedeling geconstrueerd, van een categorisering in hoog en laag. Het is een suggestie die in de hand wordt gewerkt door inconsistente omschrijvingen van de categorieën hoog/hoger, laag/lager en middelbaar opgeleid.

Dit is principieel onjuist. Dat mbo’ers niet worden opgemerkt of als laag worden ingeschaald doet geen recht aan hun getalsmatige aanwezigheid en maatschappelijke positie. Het is een verkeerde voorstelling van zaken die het beeld van de maatschappelijke hiërarchie vertroebelt. De opleidingen van mbo’ers, de verschillende aspecten van hun leefsituatie, en hun opvattingen vragen om een afzonderlijke behandeling. Dan blijken ze op veel terreinen in het midden te scoren, al hellen ze soms wat meer over naar hoog, soms wat meer richting laag. Het is voor mbo’ers krenkend om niet gezien te worden, als voorbij wordt gegaan aan de opleidingen die zij hebben afgerond.

Maar is het in deze barre economische tijden niet te verdedigen om vooral de laagopgeleiden in de schijnwerpers te zetten? Zij zijn er immers het slechtst aan toe. Daar valt wat voor te zeggen, maar waarom zou je hun positie alleen contrasteren met die van de hoogopgeleiden aan de andere kant van het continuüm? Zou het niet interessant zijn om in deze periode van recessie de positie van de laagopgeleiden met die van de middelbaar opgeleiden te vergelijken? Is inderdaad sprake van een erosie van het midden, worden de verschillen tussen middelbaar en laag kleiner?

Waar komt dat kloofdenken en die behoefte aan een tweedeling vandaan? Hoogopgeleiden zijn door hun hoge opleiding gekwalificeerd voor een maatschappelijke positie en een soort beroepsuitoefening die het hun mogelijk maakt sociale scheidslijnen te trekken die terecht­komen in officiële rapporten en in het publieke domein van de media. Door laag- en middelbaar opgeleiden over één kam te scheren nemen zij afstand van beide groeperingen en definiëren ze hen collectief als buitenstaanders. Voor deze buitenstaanders fungeert hun opleidingsniveau precies andersom. Zij beschikken niet over het woord, ze hebben geen verhaal.


Rineke van Daalen is socioloog en verbonden aan de programmagroep Dynamics of Culture and Citizenship aan de Universiteit van Amsterdam. Haar boek over het werk van mbo’ers, Gewoon werk, verschijnt dit jaar bij uitgeverij Atlas