DE POLITIEKE SOAP rond Sarah Palin ontlokte Bill Clinton in het najaar van 2010 de inmiddels beroemde woorden: ‘We may be entering a fact free period in politics.’ Femke Halsema slingerde de term enkele maanden later naar het hoofd van de kersverse premier Rutte, wiens regering volgens haar van alles beweerde zonder dat het iets met de werkelijkheid te maken had. Ook Marcel van Dam hekelde de ‘feitenloze politiek’ van het kabinet-Rutte, en Louise Fresco betreurde in haar Kohnstammlezing de opkomst van het ‘feitenloze debat dat drijft op emotie en vooringenomenheid’. Rob Wijnberg signaleerde in ‘Wilders - geen feit tussen te krijgen’ een totale politisering van het debat: ‘Er zijn geen feiten, er is slechts politiek’, de voorbode van wat hij in navolging van Jacob Talmon een ‘totalitaire democratie’ noemde (NRC Handelsblad, 9 maart).
Aan recente voorbeelden geen gebrek. VVD-staatssecretaris Fred Teeven winkelde selectief in een wetenschappelijk onderzoek naar streng straffen door te suggereren dat er onder ‘de bevolking’ een breed draagvlak was voor verplichte minimumstraffen na recidive. Maar het rapport liet juist zien dat Nederlanders over de strafmaat radicaal van mening verschilden. Taakstraffen bleken bijvoorbeeld verrassend populair. Maar Teeven zag in het onderzoek ‘een bevestiging van iets wat ik van mensen hoor als ik in de tram zit’ (NRC Handelsblad, 5 mei). Eerder raakte Lilian Helder (PVV) in een Kamerdebat over hetzelfde onderwerp in de problemen. ‘Geen soft gedoe met taakstraffen, gevangenisstraf werkt nu eenmaal beter.’ Jeroen Recourt (PVDA) en Sharon Gesthuizen (SP) interrumpeerden dat onderzoek had uitgewezen dat taakstraffen beter werken dan gevangenisstraffen: bij de laatste ging men twee keer zo vaak in de fout. Helder nam dit gegeven ‘voor kennisgeving aan’. VVD-Kamerlid Charlie Aptroot sjoemelde met statistieken die zouden uitwijzen dat de verhoging van de maximumsnelheid naar 130 kilometer per uur op Deense wegen het aantal verkeersdoden zou hebben verminderd, terwijl het er juist meer waren geworden (De Pers, 14 november).
Klimaatsceptici nemen in de galerij van de feitenvrije politiek een ereplaats in. Eind juni wilde René Leegte namens (opnieuw) de VVD-fractie het ‘klimaatpartijdige’ KNMI opheffen, dat met zestig miljoen euro overheidsgeld te veel aan de leiband zou lopen van CO2-critici: ‘Bij het KNMI leeft de gedachte dat als we het CO2-probleem aanpakken, dat we dan het klimaatprobleem oplossen, maar dat gaat niet werken. De temperatuur op aarde schommelt nu eenmaal. In hoeverre CO2daarmee te maken heeft, staat niet vast’ (De Telegraaf, 28 juni).
In het thuisland van de fact free politics gaat het nog een graadje stelliger. Een willekeurige Tea Party-aanhanger: ‘De klimaatverandering is zwendel. Het weer zit te ingewikkeld in elkaar, ook voor onze computers. De modellen van de wetenschappers zijn te simplistisch en tendentieus. Mijn vader trok weg uit Oklahoma vanwege de Dust Bowl. Dat was ver voor het massale benzinegebruik en de zware SUV’s (NRC Handelsblad, 27 juli). De alweer afgevallen rechts-republikeinse presidentskandidaat Rick Perry noemde de klimaatwetenschap 'a contrived phony mess that is falling apart’. Hoewel volgens de National Academy of Sciences 97-98 procent van alle onderzoekers het erover eens zijn dat de mens de klimaatverandering mede veroorzaakt, hield Perry vol dat wetenschappers ‘are just in it for the money’ en dat ze data manipuleren om een valse dreiging te creëren (The New York Times, 28 augustus).
Opvallend is het beroep op de persoonlijke ervaring, de eigen of familiegeschiedenis, het gezonde verstand of het horen zeggen als basis van het eigen gelijk. Fred Teeven zit natuurlijk nooit in de tram: hij misbruikt ‘de mensen in de tram’ als spreektoeter en echo van zijn eigen vooropgezette mening. ‘Mijn vader uit Oklahoma’ acteert in hetzelfde toneelstukje. De Belgische socioloog Mark Elchardus gruwt van deze ‘democratisering van de waarheid’, deze ophemeling van het gezonde verstand dat evenveel zo niet meer waard wordt geacht dan het verstand van experts en professionals: ‘Gewone mensen weten het beter’ (De Morgen, 29 oktober).
Toch is de polemische framing van de fact free politics misleidend. Ze zet ons op het verkeerde been en stelt ons bloot aan het risico van epistemologische arrogantie, zelfvoldaanheid en hypocrisie. Want het verwijt komt steeds van links: dit rechtse kabinet, met name gedoogpartner PVV, trekt zich niets aan van cijfers en feiten, maar regeert en reageert op basis van de onderbuik en de volkse common sense. Rechts vervalt in een anti-intellectuele en antiwetenschappelijke houding waarbij de feiten worden geminacht en redelijke argumenten er niet meer toe doen. De stijlfiguur is steeds: wij respecteren de feiten, die zij ontkennen. Zij verdraaien de waarheid, terwijl wij ons baseren op toetsbare, empirische kennis.
Maar ten eerste is een politiek die het niet zo nauw neemt met de feiten werkelijk geen privilege van rechts. Ook de linkse kerk bedreef vol overgave fact free politics toen zij nog de hegemonie bezat, en blijft de verleiding daartoe voelen. Een staartje hiervan vindt men in de suggestieve overdrijvingen van Al Gore’s film en boek An Inconvenient Truth (2006). Of denk aan de recente onthulling door Jaffe Vink van de informatiehoax rond het ‘gifschip’ de Probo Koala. Dat bleek geen giframp maar eerder een stankincident; van doden en gewonden in Ivoorkust was geen sprake. Wél van een agressieve framing door Greenpeace, waar ook toenmalig eurocommissaris Stavros Dimas en PVDA-Kamerlid Diederik Samsom (ex-Greenpeace) zich erg gemakkelijk door lieten inpakken.
Ten tweede koestert rechts een minstens even grote liefde voor de feiten als links. ‘De feiten zijn rechts’, aldus een intrigerende uitspraak van Frits Bolkestein. Opvallend is dat rechts (met name populistisch rechts van Fortuyn tot Wilders) zich systematisch een pose aanmeet van nuchterheid, realisme en werkelijkheidszin tegenover de luchtfietsende, in de modus der ontkenning levende linkse kerk. Terwijl links nog steeds op criminele wijze de ogen sluit voor de donkere keerzijde van de immigratie en integratie, weet (populistisch) rechts het volk te raken door ‘te zeggen waar het op staat’ en onomwonden te tonen hoe de verloedering in de oude stadswijken er daadwerkelijk uitziet. Het boek van de PVV'er Martin Bosma, De schijn-élite van de valse munters, staat stijf van de feiten over de voortwoekerende islamisering van Nederland en Europa, net als 2083: Een Europese Onafhankelijkheidsverklaring, het vijftienhonderd pagina’s dikke en qua inhoud vergelijkbare pamflet van Anders Breivik.
In plaats van de feiten te minachten is de PVV systematisch op zoek naar feiten en cijfers die haar versie van de werkelijkheid kunnen onderbouwen. Eerder liet de partij al uitrekenen hoeveel de moslims, pardon, de massa-immigratie Nederland heeft gekost, iets ‘wat de Nederlandse kiezer niet van het kabinet mocht weten’. Economisch onderzoeksbureau Nyfer rekende voor dat niet-westerse allochtonen ‘ons’ 7,2 miljard euro per jaar kosten. Dat bedrag lag wat lager dan een eerdere som van het weekblad Elsevier, maar zowel Nyfer als Elsevier kwam voor de afgelopen veertig jaar uit op een negatief saldo van ruim tweehonderd miljard.
Op dit ogenblik laat de PVV uitzoeken hoeveel het ons kost om de euro te verlaten. Lombard Street Research, de opdrachtnemer, staat bekend om zijn eurosceptische analyses (directeur Charles Dumas noemt de euro een ‘absurd concept’). De uitkomst van het onderzoek is daarom goed te voorspellen, aldus NRC Handelsblad. Pal naast het bericht hierover plaatste de krant een stukje over een nieuwe CPB-publicatie die vaststelde dat de euro ons een licht voordeel en de interne Europese handel ons een groot voordeel hebben gebracht, en dat de kosten van het uiteenvallen van de muntunie, hoewel niet goed te kwantificeren, zeer hoog zouden zijn (NRC Handelsblad, 15 november).
Het minste wat hierover kan worden gezegd is dat alle partijen zich gretig beroepen op de feiten, die achter diegene aan dansen die ze het best verzorgt, opmaakt en aankleedt. ‘De feiten met ons’ als seculiere versie van ‘God met ons’. Tegenstanders spelen een polemisch spel waarin ze elkaar over en weer verwijten dat de feiten er niet toe doen en worden verdrongen door vooroordelen zo niet aperte leugens. Die ‘kruisstelling van blindheden en helderziendheden’ (een uitdrukking van de Franse socioloog Pierre Bourdieu) van die ‘antagonistische medeplichtigen’ (nog eens Bourdieu) geeft een eerste inzicht in de eigenlijke functie van feiten en cijfers voor een politiek vertoog: het zijn ankers, bevestigers of versterkers die bepaalde argumenten kracht bij zetten. Harde, solide feiten moeten een betoog objectiveren, vastzetten, onontkoombaar maken. Denk aan het stopwoordje ‘in feite’: je zegt iets wat harder, met grotere nadruk.

DIE ‘STELLIGHEIDSFUNCTIE’ van de feiten attendeert op een derde misleiding van de stijlfiguur van de fact free politics: dat we terugvallen in een arrogant-positivistische of rationalistische waarheidstheorie. Zodra links rechts verwijt aan feitenloze politiek te doen tot meerdere glorie van de onderbuik en de waan van de dag, claimt het van de weeromstuit een superieure epistemologische status en een geprivilegieerd patent op diezelfde feiten. Maar die positivistische en rationalistische naïviteit is juist een voorname achilleshiel van links, dat de noodzaak van een eigen waardegebonden framing van de werkelijkheid te gemakkelijk ontkent en de diepgang van de emotionaliteit in de politiek onderschat. Ook Rob Wijnberg stelt vast dat links ervan uitgaat ‘dat de feiten voor zich spreken en dus niet ingebed hoeven te worden in een retorische omgeving die ze de gewenste lading geeft’. Links miskent daarmee de kunst van de retoriek: de werkelijkheid een kleur geven in jouw voordeel.
Laten we daarom nog wat preciezer kijken naar het begrip ‘feit’ en zijn kennispolitieke status, want daarmee staat of valt ook het frame van de fact free politics. Hiervoor klop ik graag aan bij de Franse sociologische grondlegger Emile Durkheim en zijn beroemde eerste regel van de sociologische methode: beschouw de sociale feiten als dingen. Maar wat zijn eigenlijk dingen? Die zijn voor Durkheim letterlijk vreemd. Feiten zijn dingen ‘die we nog niet weten’, die ons perplex doen staan, waar we nieuwsgierig van worden, die we nader willen onderzoeken. Durkheim laat zijn eerste methodische regel dan ook samenvallen met de cartesiaanse aanbeveling om ‘systematisch alle vooroordelen overboord te zetten’. Maar die bescheiden pose van niet-weten geeft de socioloog een unieke kans om vast te stellen hoe de samenleving wél in elkaar zit, en Durkheim deed dat met overgave en een grote positivistische stelligheid. Daarmee zette hij de ‘cartesiaanse valstrik’ uit: aan alles moet worden getwijfeld, maar met het doel een objectief waarheidsfundament te vinden (Descartes’ beruchte cogito) en uit dat onwrikbare principe (voor Descartes bovendien onder dekking van God) de hele wereld af te leiden.
Bij Durkheim treffen we daarom twee opvattingen van feitelijkheid aan: feiten zijn dingen waar men aanvankelijk onzeker over is, maar ook dingen die met dwingende zekerheid voortrollen uit de sociologische analyse. Dit dubbelzinnige positivisme kan daarom vruchtbaar worden vergeleken met de lijnrecht tegengestelde benadering van een levende landgenoot van Durkheim: de constructivistische wetenschapsfilosoof Bruno Latour. Latour en zijn school ontmaskeren het hele idee dat feiten zouden worden ‘ontdekt’ als objectieve dingen in de wereld als een belangengebonden groepsmythe van wetenschappers. Feiten vormen niet de input van het onderzoeksproces, maar staan eerder aan het einde ervan. Ze worden gefabriceerd in een productielijn waarlangs zwakke, subjectieve claims geleidelijk ‘uitharden’ tot letterlijk vanzelfsprekende, objectieve kennis die zogenaamd een ‘spiegel van de werkelijkheid’ is. Feiten zijn dus uitspraken waarvan de context en de historie succesvol zijn uitgewist: zij zijn producten van reïficatie.
Deze analyse illustreert de ‘statusverlaging’ die de objectieve feiten in de moderne wetenschapsfilosofie hebben ondergaan. Zij is onderdeel van een meer algemene onttovering en ‘vergewoning’ van de wetenschap, die werd ingeleid door Paul Feyerabends beruchte vraag: ‘What is so special about science?’ De constructivistische wetenschapsstudies constateerden dat wetenschap in plaats van epistemologisch hoog en verheven een praktijk was als alle andere, inclusief het spel van de soms zeer aardse belangenconcurrentie om macht, geld en prestige. In deze visie vormt de wetenschap niet langer de hoogste instantie die oordeelt over de betrouwbaarheid van alle ‘lagere’ (bijvoorbeeld dagelijkse of leken-) kennis. Waardevrijheid blijkt een onmogelijk postulaat te zijn. De feiten zijn niet hard maar zacht. Zij leveren geen objectief fundament voor wetenschappelijke theorieën, maar zijn in hoge mate theorie-afhankelijk en dus interpretatief flexibel. Het constructivisme geeft op die manier een empirische stoffering aan Nietzsche’s oneliner: ‘Er zijn geen feiten, alleen interpretaties.’ Juister is het om te zeggen dat feiten alleen tot leven komen dankzij theoretische verhalen en waardegeladen frames. Zij spreken nooit voor zichzelf, maar hebben altijd een woordvoerder nodig om tot spreken te worden gebracht. Daarom kunnen feiten moeilijk van waarden worden gescheiden, niet in de wetenschap, en al helemaal niet in de politiek.

FEITEN ZIJN DUS GEEN DINGEN maar reïficaties: black boxes die fungeren om argumenten af te zekeren, dicht te timmeren en op slot te doen. Feiten zijn dingen waarmee men anderen om de oren kan slaan en in de hoek kan drijven. Het beroep op een universeel geldige, dwingende vorm van objectiviteit is dus vooral een politionele actie: zij dient om andersdenkenden het zwijgen op te leggen en te dwingen de eigen conclusies als onontkoombaar te accepteren. Die politionele drang en dwang verraadt een diepe wens die de gehele filosofische traditie doortrekt, vanaf Socrates met zijn zogenaamd open dialogen (die de ‘logica van de bankschroef’ volgen, zoals Max Weber al opmerkte) via Marx met zijn ijzeren wetten van kapitalistische economie tot en met het subtiele rationalisme van Habermas en zijn ‘dwangloze dwang van het betere argument’. De epistemologie fungeert vaak als een oorlogsmachine, met logische bewijsvoering en methodologische zuiverheid als machtig schiettuig. Waarheidsretoriek is vooral een vorm van power speech. De hele pointe van de objectieve waarheid is immers dat zij dwingend en verplichtend is, en dus alle rechtsmacht heeft om zich universeel te verspreiden. Haar tegenspreken is zowel zinloos als onredelijk, en er is iets ernstig mis met degenen die haar durven te ontkennen.
Het grote gevaar van de stijlfiguur van de fact free politics is dus dat links vervalt in een lichtere variant van dezelfde positivistische retoriek en politionele waarheidspolitiek die wordt gevoerd door rechts, waarin de feiten vooral als zekerheidsmachines werken. Het cruciale verschil ontstaat dus niet tussen links en rechts, of tussen een feitengeladen en een feitenloze politiek, maar tussen een stellige, autoritaire houding die de waarheid in pacht heeft en een minder stellige, relativerende houding die de twijfel toelaat en bereid is het eigen perspectief op de proef te stellen, te onderwerpen aan kritische toetsing. Zodra je de enige en laatste waarheid meent te belichamen (zoals Wilders in zijn proces uitstraalde en ook letterlijk zei) ben je niet langer geïnteresseerd in de tegenstander: die is een vijand die per definitie onwaarachtig en immoreel is, en dus moet worden vernederd, zo niet vernietigd. Zoals Marcel ten Hooven over Wilders schreef: ‘Hij argumenteert niet, hij poneert stoerheden. Het gaat hem erom de show te stelen’ (De Groene Amsterdammer, 30 maart). Ik knoop daarom liever aan bij Durkheims ervaring van perplexiteit en nog-niet-weten dan bij zijn positivistische stelligheid. Het verwijt van fact free politics legt een onderscheid bloot tussen een absolutistische en fundamentalistische politiek en een vrijzinnige, zelfkritische politiek die het pluralisme van opvattingen en levensbeschouwingen waardeert en het democratisch debat ertussen koestert. Een houding die de eigen mening soeverein acht en heilig verklaart botst met een houding die deze beschouwt als niets meer dan de voorzet van een discussie waarin men bereid is zich door anderen te laten overtuigen. Ten diepste gaat het hier om het klassieke onderscheid tussen (fundamentalistisch) geloof en (vrijzinnige) rede.
De politieke religie van de populistische zekerweters kan door geen enkel feit, bewijs of tegenwerping aan het wankelen worden gebracht. Zij maakt zich immuun voor kritiek: precies datgene wat ze hun jihadistische tegenstanders verwijten. Hun beroep op de volkswijsheid en het gezonde verstand verraadt dezelfde stelligheid: ‘volk’ en ‘waarheid’ zijn als politieke symbolen synoniem en onderling verwisselbaar. Alles is gekleurd, alles is ideologie, alles is strijd, alles is politiek. De eigen waarheid staat tegenover die van de tegenstander als goed tegenover kwaad. Ook voor Clinton was dit de kern van de zaak: fact free politics is een politiek die de fundamentele bouwstenen van het politieke debat negeert.
Mijn bezwaar geldt met andere woorden niet zozeer de feitenloze als wel de argumentloze en kritiekvrije politiek. Een redelijke politiek is niet zozeer een politiek die zich beroept op objectieve feiten als wel een politiek die wordt geïnformeerd door de georganiseerde scepsis, de kritische reflexiviteit en de geïnstitutionaliseerde twijfel die de werkelijke aanjagers zijn van de wetenschappelijke creativiteit. Alleen in die relativistische zin wil ik een ‘wetenschappelijk gefundeerde’ politiek verdedigen. Anti-intellectualisme en minachting voor de wetenschap is precies dit: minachting voor het kritische debat en angst voor de daarmee gepaard gaande onzekerheid. Dat is dus niet hetzelfde als minachting voor de feiten, want feiten zijn niet veel meer dan retorische harders in de tweecomponentenlijm van een succesvol betoog. Feiten (en cijfers) zijn eigenlijk een ander soort argumenten. Maar als zodanig zijn zij wel degelijk van groot belang. Zij onderbouwen het betoog, niet als reïficaties die een rock bottom-fundering onder de kennis leggen, maar als interessante uitbreidingen, variaties en nuanceringen. Essentieel is daarbij de radicale afwezigheid van epistemologische dwang en plicht, van het dringende appèl op de toehoorders dat zij deze visie moeten overnemen of anders (een vrij Wilders-citaat) de boom in kunnen of naar de hel kunnen lopen.
Ook links zal moeten leren om de feiten te laten dansen op de maat van onze muziek. Ook links zal moeten leren de feiten te manipuleren, maar zonder ze te presenteren als onwrikbare dingen. Framing is overal: feiten zijn altijd onderdeel van waardegebonden en emotiegeladen verhalen. Het gevaar van het discours van de fact free politics is dat we te veel concessies doen aan de geloofszekerheid van de tegenstander, die zijn framing beschouwt als de enige mogelijke en legitieme blik op de wereld, en die zijn eigen woordvoerderschap ontkent door zich te verschuilen achter de stugge ruggen van het fictieve echtpaar Henk en Ingrid. De feiten zijn rechts, zei Bolkestein. Misschien moet links daarom mét Hegel zeggen: des te erger voor de feiten.


Dick Pels is directeur van Bureau de Helling, het wetenschappelijk bureau van GroenLinks. Dit is de tekst van een lezing voor de Nederlandse Sociologische Vereniging en het SCP, gehouden op 17 november in Den Haag