Studentenkamer, 1967 © Privé-archief

Het studentencorps als kweekvijver van de Nederlandse elite, dat is het alom heersende beeld. In een besloten wereld van subverenigingen, corpshuizen, disputen en jaarclubs en op avonden met blaadjes bier, jaarliederen, lullenpotten, braspartijen en galafeesten worden contacten gelegd voor de rest van je leven, niet alleen privé maar ook maatschappelijk. Klopt dit? ‘Wij zien dat old boys network voor ons jaar niet terug in het onderzoek’, zegt Peter Sigmond.

In zijn huis in Oegstgeest zit hij aan tafel met zijn jaargenoten Elske de Bruin en Willem van Alphen. Ze vertellen over hun project: het opzetten en uitvoeren van een sociologisch onderzoek onder reünisten die in 1967 aankwamen in Leiden. De jongens werden lid van het Leidsche Studenten Corps (lsc) en de meisjes van de Vereeniging voor Vrouwelijke Studenten te Leiden (vvsl), in 1973 formeel gefuseerd tot Minerva.

Drie jaar voor hun lustrum rees het plan om de geschiedenis in kaart te brengen van het hele jaar, en niet alleen van een aantal maatschappelijk succesvolle jaargenoten. ‘We wilden weten hoe iedereen terugkijkt op die vormende periode’, zegt Van Alphen. Jaargenoot Alexander Rinnooy Kan opperde dat te doen via een uitgebreide enquête en daar de universiteit bij te betrekken. In het onderzoeksteam zitten naast deze drie reünisten ook Evert Rijntjes en Josien Vermeer, een groep van verschillende disciplines (rechten, medicijnen, geschiedenis en twee gedragswetenschappers). Emeritus hoogleraar sociologie Kees Schuyt heeft het onderzoek beoordeeld en de statistische bewerking van de lange vragenlijst is uitgevoerd door methodoloog Ralph Rippe. Een valkuil bij het zich verplaatsen in het verleden is het geheugen; mensen zijn op latere leeftijd doorgaans geneigd tot een beschouwelijke blik op zichzelf. ‘Het was omzien in verwondering’, zegt Van Alphen. ‘De relatieve eenvoud van toen – we hadden niet veel, maar we konden ons binnen de studie en de sociëteit maximaal ontplooien.’

Het onderzoek brengt aan de hand van cijfers een subcultuur in kaart, zonder harde conclusies te trekken of te oordelen. Dat is op deze manier nooit eerder gebeurd. Vorige maand is het gepresenteerd op een symposium met een lunch voor de vrouwen vooraf en een diner voor de mannen erna. De reünisten kregen het boek If you’re going to… Leiden 1967 waarin het onderzoek is aangevuld met foto’s en voorzien van persoonlijke interviews door jaargenoot en NRC-journaliste Carolien Roelants. Zij plaatst de cijfers in de context van de maatschappij waarin alles anders moest; de tegencultuur van provo’s en hippies, de seksuele revolutie, studentenprotesten en op de achtergrond speelde de Koude Oorlog. Deze sfeer wordt geïllustreerd met iconische foto’s van elpeehoezen van Bob Dylan, de Beatles of Boudewijn de Groot, het protest van Dolle Mina of Mao’s rode boekje.

Daar staat tegenover die andere wereld, van tradities en oud geld; foto’s van novieten en feuten die in rijen op de grond zitten, commissies in jacquet zwaaiend met wandelstokken, musicals, thee drinken in krappe studentenkamers bij hospita’s, een danspartij op een zomeravond op het Rapenburg. Het was dezelfde tijd, maar deze babyboomers beleefden die vanuit een ander perspectief. Sigmond: ‘Wij waren toch een beetje lid van een ouderwetse club en dat was gek genoeg ook wel een cultuurshock, want we waren op de middelbare school opgegroeid met de Beatles en de Rolling Stones. Het hangt dus sterk af van je referentiekader hoe je een tijd beleeft.’

Wie werd lid in Leiden, en waarom? Het aantal studenten dat in 1967 in Leiden ging studeren is al veelzeggend: 1001 mannen van wie 265 lid werden van het lsc en van de 474 vrouwen die gingen studeren werden er 286 lid van de vvsl. De grote groeispurt van studenten zou enkele jaren later beginnen als gevolg van de democratisering van het hoger onderwijs. De onderzoekers hebben er alles aan gedaan om zo veel mogelijk reünisten op te sporen – via de jaarclubs en sociale media. Na aftrek van de overledenen konden 216 mannen en 201 vrouwen aangeschreven worden om de enquête in te vullen. Beide groepen mogen als representatief worden beschouwd. Daarnaast kreeg een (kleine, representatieve) controlegroep van studenten uit hetzelfde jaar die niet lid waren van het corps ook een vragenlijst.

Van de ruime meerderheid (66 procent) stond de wieg in de Randstad, met name in Den Haag of Wassenaar. ‘Ik merkte wel dat veel jaargenoten elkaar al kenden uit hun jeugd, via school of de hockeyclub’, vertelt Sigmond. ‘Voor mij gold dat niet. Toen ik de cijfers zag, was ik toch verbaasd over hoe sterk die achtergrond doorwerkte.’ De meesten hadden gymnasium gedaan, hun ouders waren doorgaans academisch opgeleid en niet-religieus. Bij de vergelijkingsgroep lag dat anders: die was van huis uit religieuzer, minder vaak afkomstig uit een academisch milieu en meer van hen studeerden met een beurs (47 versus 7 procent onder corpsleden). De reden om lid te worden was eenduidig. Het was vanzelfsprekend in mijn familie, het werd van mij verwacht. Of het werd aangeraden door vrienden. Familietraditie speelde meer bij mannen dan bij vrouwen. De Bruin, die uit Friesland kwam, zegt: ‘Ik had geen idee waar ik aan begon. In mijn familie leefde het niet.’

De groentijd/het novitiaat werd gezien als functioneel, maar ook een beetje flauw en doorzichtig. Er is niet gevraagd naar slechte ervaringen, wat jammer is aangezien vooral deze kant van het lidmaatschap bij de buitenwereld steevast zorgt voor het idee van een geheimzinnig elitebolwerk met onnavolgbare mores. Dat werd recent andermaal bevestigd bij excessen in de kennismakingstijd van een aantal corpora – en ook andere studentenverenigingen, dat wordt vaak vergeten. NRC Handelsblad schreef bijvoorbeeld dit jaar naar aanleiding van de manier waarop geweldsincidenten aanvankelijk in de doofpot verdwenen: ‘Altijd is “de club” belangrijker, de solidariteit waarop de netwerken van de toekomst worden gebaseerd.’

Sociëteits­zaal, 1967 © Privé-archief
‘U moet goed weten dat U door te gaan studeren een zekere verplichting op Uw schouders heeft genomen’

In 1967 kwam er binnen het lsc wel een discussie op gang om de groentijd te hervormen; niet zozeer was men tegen het ‘instituut’, maar de ongelijkheid tussen ouderejaars en groenen stuitte op bezwaren. Twee jaar later werd het kaalscheren van de ‘feuten’ afgeschaft. En wat betreft de omgangsvormen onderling deed Praeses Collegii W. Punt een beroep op de leden om bij de jaarclubvorming ‘zo menselijk als mogelijk te handelen en elkaar op grond van een waarlijk humaan oordeel te accepteren’, aldus een citaat in het boek.

Dat het corps eind jaren zestig minder populair werd, blijkt uit het feit dat het aantal nieuwe leden flink daalde – hoewel aankomende studenten op allerlei manieren werden gelokt, ‘zoals met een kleuren-tv in de grote zaal van de sociëteit’, grinniken Van Alphen en Sigmond. ‘Hierdoor was het runnen van twee grote gebouwen niet rendabel meer. Het praktische argument sloot aan bij de tijdgeest om gemengd verder te gaan.’ Uit het onderzoek rijst een beeld op van een tamelijk behoudend slag studenten. Studeren – de meerderheid rechten en geneeskunde – werd serieus genomen. Ze deden er gemiddeld 6,2 jaar over, net zo lang als de controlegroep. Dat was vlot, want van de overheid mocht men er zo lang over doen als men wilde en het romantische begrip eeuwige student leefde binnen de corpswereld nog sterk.

Als vanzelfsprekend bevoorrecht waren zij zeker. Kwam dat ook tot uiting in hun ambities voor de toekomst? Bij aanvang werden alle mogelijkheden open gelaten (veertig procent) en er was niet per se een voornemen om carrière te maken. Werken aan het cv deed men totaal niet. Hetzelfde geldt voor de controlegroep.

Maar hierin manifesteert zich wel een verschil tussen mannen en vrouwen – en dat heeft de onderzoekers verrast, zeggen ze. Vrouwen stopten vaker dan mannen na hun kandidaats (twaalf versus drie procent). Bij rechten en medicijnen lag het (lage) percentage afhakers overigens ongeveer gelijk. Vrouwen vertoonden minder ambitie; ze dachten niet aan een carrière en volgden een goede opleiding om later financieel onafhankelijk te zijn. De Bruin: ‘Jongens werkten doelgericht ergens naartoe.’ Vrouwen kijken dan ook minder dan mannen met voldoening terug op hun werkzame leven.

Toch kun je stellen dat deze groep vrouwelijke studenten een voorhoede is geweest; eind jaren zestig studeerden nog weinig meisjes – in tegenstelling tot nu, waar zij bij sommige studies de meerderheid vormen. De vvsl-leden werd in 1967 ingepeperd dat ze een maatschappelijke verantwoordelijkheid hadden. Er kantelde dus wel degelijk iets onder invloed van het feminisme, sterker nog: deze generatie bracht de oproep van feministe Joke Kool-Smit in hetzelfde jaar om ‘zich te bevrijden van de klassieke rol als huisvrouw en moeder’ gewoon in praktijk. Een uiting van de mentaliteitsverandering tekende zich al af in de inauguratierede door de praeses van het vvsl-bestuur tegenover de ex-novieten van 1967; ze wijst hen erop dat vrouwen in hun houding richting de studie verschillen van hun mannelijke collega’s; het verzorgen van man en kinderen weegt zwaarder dan afstuderen. En dan vervolgt ze: ‘We moeten ons grondig afvragen of deze houding wel de juiste is. Een feit is dat de maatschappij van vandaag grote behoefte heeft aan afgestudeerde vrouwen, al dan niet gehuwd. U moet goed weten dat U door te gaan studeren een zekere verplichting op Uw schouders heeft genomen.’

Hoe heeft dat uitgepakt? Allereerst een enorme opsteker: slechts vier procent van de vrouwen heeft nooit betaald werk gedaan, en zeven procent slechts incidenteel. Meer dan de helft van de vrouwen heeft fulltime gewerkt (of doet dat nog), en dat combineerden zij met een gezinsleven, hoewel dat niet expliciet in het onderzoek staat. Dat is opmerkelijk voor die tijd en dat is het nog steeds; de Nederlandse vrouw anno 2017 is kampioen deeltijd werken (bijna 75 procent).

Er is wel een verschil tussen werken en een carrière. Bij uitgeoefende beroepen staat bij vrouwen bovenaan het onderwijs, en bij mannen de publieke sector; op de tweede plaats staat voor beide groepen de gezondheidszorg, gevolgd door de wetenschap. Slechts weinigen wilden toen de wereld verbeteren of een eigen onderneming opzetten; enkelen zijn in het bedrijfsleven terechtgekomen. De eerste baan lukte vrij makkelijk; de arbeidsmarkt was voor alle academici gunstig door de economische groei en stijgende welvaart.

En dan de hamvraag, althans vanuit het perspectief van de buitenwereld: is het corpslidmaatschap een ticket tot de carrière? De vraag ‘in hoeverre je in je baan voordeel hebt gehad van het lidmaatschap en actief gebruik hebt gemaakt van contacten uit Leiden’ levert een diffuus beeld op: jazeker, in bepaalde mate in enkele sectoren, met name bij rechten en geneeskunde, kon het best helpen om op een eerste gesprek te komen. Maar in de meeste geledingen van de overheid, de sociaal-culturele sector en de journalistiek was het juist beter om te zwijgen over het lidmaatschap. Iemand stelt in het boek dat het in zijn ambtelijke kringen niet gold als een aanbeveling als je corpslid was geweest, het werd gezien als elitair en ze gingen hem deftig napraten.

Toch zou je over dit aspect meer willen weten: in welk specifieke deel van de publieke sector kwamen zij terecht en in hoeverre hebben ze de top bereikt? Willem van Alphen vertelt bijvoorbeeld dat ‘Buitenlandse Zaken erg populair was, en zijn jaar twaalf ambassadeurs heeft geleverd’. Dat is veel en het is niet duidelijk of het corpsnetwerk daar een rol in heeft gespeeld.

Studentenkamer, 1967 © Privé-archief

Peter Sigmond studeerde af in de maritieme geschiedenis en ging werken bij een uitgeverij en later een museum. Hij is zijn loopbaan geëindigd als directeur collectie Rijksmuseum. Elske de Bruin studeerde pedagogiek, ging de wetenschap in en heeft veertig jaar deels parttime en deels fulltime gewerkt aan de Universiteit Leiden. Van Alphen kreeg na zijn studie rechten een baan bij De Nederlandsche Bank waar hij zich bezighield met monetaire samenwerking binnen Europa. De Europese gedachte is hij daarna gaan uitwerken bij ABN Amro. ‘Dat is niet bepaald door vrienden van Minerva, wel door mijn studie. Ik raakte vooral geïnspireerd om me met Europa te gaan bezighouden door hoogleraar Schelto Patijn.’

‘Het gaat nu allemaal om ranking. Dat was er in onze tijd niet; iedereen was gelijk. Als je maar meedeed’

Alle drie geven zij aan dat ze hun baan niet te danken hebben aan contacten van de studentenvereniging, wel dat ze er veel aan gehad hebben. Sigmond: ‘Dat leerde je al snel, stevig in je schoenen te staan.’ Van Alphen: ‘Ik heb geleerd om goed te schrijven, tijdens mijn studie werd daar geen aandacht aan besteed. Het zijn vooral soft skills die je op de sociëteit oppikte.’

Dat je erdoor werd verrijkt staat voor iedereen buiten kijf. Op nummer één: sociale contacten buiten de studie, op nummer twee het leren omgaan met mensen. Daarnaast omgangsvormen, bestuurlijke ervaring, organiseren, het ontwikkelen van gespreksvaardigheden en speechen voor een groep. Alle leden verkeerden in een omgeving met een impliciete logica van wat wel en niet kon.

Een vvsl-reünist die wordt geciteerd in het boek is echter kritischer: ‘In de enquête mis ik de vraag: wat heb je niet aan de vvsl gehad? Ik heb aan het einde ingevuld dat er geen aandacht was voor de eerste burgermeisjes die gingen studeren. In de eerste generatie vrouwen die gingen studeren werden alle meisjes lid en was de vvsl een vangnet. In onze generatie was er duidelijk sprake van klassenverschil. Ook was er geen aandacht voor emancipatie: het was uitsluitend een gezelligheidsvereniging.’

De notie dat ze gesloten waren bestond wel, zo blijkt uit een citaat van Praeses Collegii W. Punt. Hij constateert in zijn rede bij de inauguratie van de nieuwe lsc-leden in 1967 ‘dat “het superioriteitsbesef” tot zijn spijt onder vele corpsleden nog levend is. Het besef van gezag en hiërarchie, hoewel in de loop der tijden wat verzwakt, vormt nog altijd een belangrijk kenmerk van het corps evenals de acceptatie van eigen corpsnormen en de bestraffing ervan. Politiek is nog altijd voor veel corpsleden een terrein waar men zich of in het geheel niet mee bemoeit of waarin men zich qualitate qua als conservatief voordoet.’

Zo’n besloten gemeenschap zou tegenwoordig een bubble heten. De turbulente buitenwereld sijpelde mondjesmaat door. Bij de vrouwen was het maatschappelijke engagement lager dan bij de mannen. Het merendeel van de vrouwen hoorde er wel van maar het ging grotendeels aan ze voorbij. Bij de mannen lag dat anders: 75 procent volgde de politieke ontwikkelingen en discussieerde erover met medestudenten. Ook voor de democratisering van de universiteit toonden mannen interesse (62 procent) en sommigen deden actief mee aan het opzetten van medezeggenschapsraden. Roelants concludeert in het boek: ‘In het algemeen betrokken maar niet echt politiek bevlogen, laat staan rebels.’

De experimentele cultuur ging eveneens min of meer aan hen voorbij; drugs zijn tweederde van de ondervraagden helemaal ontgaan – het gebeurde ‘allemaal in Amsterdam’. Zo’n twintig procent heeft een enkele keer hasj geprobeerd, terwijl de drank wel rijkelijk vloeide. De vrije liefde, die overwaaide uit San Francisco, haalde de bedden in de studentenhuizen nauwelijks. De Bruin: ‘We voerden met elkaar in kleine kring wel gesprekken over seks en drugs.’ Ze heeft voor zich op tafel een schriftje uit die tijd met allerlei krantenknipsels over wat ze toen interessant vond, bijvoorbeeld een lezing over abortus.

© Privé-archief

Als er dingen zijn die ze, terugkijkend, anders zouden doen, dan is het de studiekeuze (36 procent). Ook is er spijt dat ze niet serieuzer hebben gestudeerd. Van Alphen: ‘Over de hele linie is de tevredenheid groot. Ze hebben meer bereikt dan verwacht, maar vrouwen hadden vagere ambities. Wat natuurlijk speelt is de mildheid van het ouder worden.’

Tot slot het corps en de liefde: iets meer dan de helft heeft als eerste levenspartner iemand ontmoet die ook lid was. Op feesten, tijdens sporten of in de collegebanken sloeg de vonk over voor een ‘corpshuwelijk’. Zo vonden ook Peter Sigmond en Elske de Bruin elkaar in die tijd.

Dit onderzoek wordt vervolgd. Er is een stichting opgericht om de jaargangen na hen elk jaar in kaart te brengen. Ook tonen andere steden interesse. ‘Tegenwoordig wordt alles vastgelegd, onderzocht en beoordeeld’, zegt Van Alphen, ‘dat is vaak snel en momentaan. Ons onderzoek is een nulmeting, het begin van hopelijk een lange reeks onderzoeken. Wij willen kijken naar ontwikkeling op de lange termijn.’

Dan zou je kunnen zien of 1967 een kanteljaar was, zoals de voorlopige conclusie uit dit eerste onderzoek lijkt. Of dat het bij de generaties daarna meer om het geld gaat. Of dat de invulling van de kennismakingstijd een golfbeweging is, van te heftig naar een afgezwakte vorm naar grove omgangsvormen. Een hypothese zou ook kunnen zijn dat het nest waaruit iemand komt er steeds minder toe doet. Het studentencorps is net als de maatschappij sociaal inmiddels opengebroken; in de meritocratie wordt ‘iedereen’ lid. Alle drie menen: ‘Het gaat nu allemaal om ranking. Dat was er in onze tijd niet; iedereen was gelijk. Als je maar meedeed.’


Verder lezen: