Pieter Water drinker bestrijdt zijn eigen creatie © Julia Lisnjak

Even houd je je hart vast. In het tweede hoofdstuk van Tsjaikovskistraat 40 lezen we wat de aanleiding van dit boek is. Een mailtje van de uitgeverij, waar men ‘een beetje aan het brainstormen’ sloeg, wat een ‘geweldig idee’ opleverde: kon Waterdrinker niet met het oog op honderd jaar Russische Revolutie, in 2017, met een boekje komen? ‘Maar niet te dik. En hou het vooral persoonlijk.’

Bokkig tikt hij terug: hij had toch gezegd dat hij gestopt was met schrijven? ‘En dat heeft niets te maken met de intens corrupte Nederlandse literaire wereld, waar nog altijd een handjevol doodsbange, elkaar in de kont neukende poortwachters boeken en daardoor levens kunnen maken en breken.’

Ik weet niet wat erger zou zijn, een op rancune gestookt vloekboek dat een pak rammel uitdeelt aan literair Nederland, of zo’n gelegenheidsboekje over 1917. Gelukkig doet Pieter Waterdrinker geen van beide. O ja, er zijn wat vileine oorvegen, zoals aan een ex-uitgever (‘een uit de goot gekropen geschoren aap die zijn plotse rijkdom in volstrekte smakeloosheid placht te vieren met champagne’). En ja, hij maakt allerlei tochtjes door zijn eigen buurt in Sint-Petersburg, die honderd jaar eerder het broeinest was van die revolutie. Hierin toont Waterdrinker – schrijver en correspondent – zich een vakkundige gids, maar die hele historisch-toeristische lijn verbleekt wat mij betreft bij wat de eigenlijke levensader van dit boek blijkt, die de schrijver ogenschijnlijk toevallig, haast met tegenzin, heeft aangeboord.

‘Tijdens het scheren vanmorgen dacht ik opeens dat een mens misschien niet over de opstanden van vroeger, maar beter over de revoluties in zijn eigen leven moet schrijven.’ Dat blijkt een vruchtbare ingeving. Het eerste, ijzersterke hoofdstuk had ons er al op voorbereid. Hierin krijgt de verteller als 26-jarige bezoek van ‘een heerschap uit Leiden’ dat hem vraagt zevenduizend bijbels de Sovjet-Unie binnen te smokkelen. Dat lukt, hij gaat ze zelfs eigenhandig ronddelen in een verpleeghuis. Dit rare avontuur, opgetekend in gulle, scheutige taal (‘Ze had een kont als een Boheems buffet’) blijkt alleen nog maar het entreehalletje van een kolossaal dolhuis van lotgevallen.

Dit ‘pleurisboek over de revolutie’ kwam af ondanks zijn auteur

Zo wordt de auteur reisleider bij ‘Intersoviet Consultancy’, een organisatie die luxueuze zakentripjes organiseert en van meet af aan al trekken heeft van een Elsschot-achtige onderneming, met ene meneer ‘Fopmans’ als de Laarmans van dienst. ‘Om de geloofwaardigheid van dit relaas tegemoet te komen, kan ik hem hier natuurlijk beter Jansen noemen. Maar ik ben de fictie inmiddels voorbij. Hij heette Fopmans – Ragnar Fopmans.’

En het mooie is dat je dit allemaal gelooft. Je gaat mee in al die toevallige wendingen, ontmoetingen, keerpunten, van een hoofdredacteur die hem zonder enige proeve van bekwaamheid een baan aanbiedt, tot het rolletje dat hij ongemerkt krijgt toebedeeld in een louche deal met een koffer vol bankbiljetten waarbij een van de kopstukken geliquideerd wordt.

Door al die verschillende milieus beweegt de verteller zich als een onafhankelijke, vrije geest die ze met een scherp oog observeert en kleurrijk schetst, van de ‘fragiele, kaarsrechte en lichtbaardige aristocratische verschijning’ van een ambassadeur, tot de wodka drinkende, geldbeluste captains of industry op hun zakelijke schoolreisjes (‘van zeepgiganten tot baggeraars’). We zien de krantenwereld, het literaire wereldje, en evengoed auto- of wijnhandelaren. Of kijk eens naar dit terloopse portret van ‘een groep proleten’: ‘de laagste sport van het hoofdstedelijke afpersingsgilde in hardblauwe trainingspakken, de bobbels van de boksbeugels en pistolen vlak bij die van hun piemels’. Maar even gemakkelijk, en met een meelevend oog voor het menselijk tekort, beschrijft hij dementen en armen, onderdrukten en andere pechvogels. Want denk nu niet dat we hier met een schelmenparade van louter het groteske van doen hebben, nee, het gaat ook over het intieme leven, over de liefde, over zijn vrouw, over zijn ouders, ziekten, en over kleine geluksmomenten.

Rijke contrasten levert dat op, door drie tijdlagen heen – het gestolde maar nog altijd invloedrijke verleden van de revolutie, het eigen levensverhaal en het vertelheden, met het voor vrijwel elke schrijver herkenbare gedonder rond geld en het geworstel met materiaal en métier. Die drie tijden zijn organisch met elkaar verweven, in een ongedwongen compositie. Dat het boek in een verbluffend hoog tempo tot stand moet zijn gekomen (zijn vorige roman was uit 2016) is ook voelbaar.

Elk krachtig kunstwerk moet iets met het paradoxale gegeven dat het zich noodzakelijk als een afgesloten, voltooide vorm presenteert, terwijl het tegelijkertijd de vitaliteit wil behouden van het ongewisse, het aftastende, het experimentele van het leven zelf. Dat is hier gelukt. Niet alleen doordat het Russische leven in alle volheid en vuilheid is gevangen, maar ook door wat er op macroniveau gebeurt. Het boek doet verslag van zijn eigen wordingsgeschiedenis, vanaf dat uitgeversverzoekje tot aan de laatste, alcohol-doordrenkte en hallucinante bladzijden waarin de drie tijdlagen samensmelten in paginalange zinnen en het dan eindelijk ‘af’ is. Ondanks zijn auteur, ben je geneigd te denken, want die vecht geregeld tégen ‘dat pleurisboek over de revolutie’, dat hij veracht vanwege ‘het trucje van de non-fictie, tegenwoordig zo veel geprezen, even gelikt als doortrapt’.

Die twijfel en tegenzin blijven niet beperkt tot dat non-fictieavontuur maar raken uiteindelijk de hele schrijverij. ‘De letteren zijn voor mij een schip van bijleg gebleken en de journalistiek een stervend paard.’ Je kunt je afvragen of Waterdrinker dit allemaal heel bewust voorzien heeft, maar voor mij kreeg dit boek (waar geen genreaanduiding op valt te plakken) een extra, en fundamentelere spanning: het is ook het gevecht van een schepper tegen zijn eigen creatie.