‘DE VOLGENDE DAG GING ER NIEMAND DOOD.’ Zo luidt de eerste zin van Het verzuim van de dood, een roman van de Portugese Nobelprijswinnaar José Saramago. In een niet nader genoemd land sterft niemand meer met ingang van 1 januari, twaalf uur middernacht. Aanvankelijk is er euforie: in het hele land wordt de nationale vlag uitgehangen. Maar al snel volgen problemen. De kerk ziet haar belangrijkste troef verdwijnen. Begrafenisondernemers raken zonder werk. Ziekenhuizen en verpleeghuizen lopen vol. En overal in het land blijven mensen die onder normale omstandigheden waren gestorven - zieken, ouderen, slachtoffers van ongevallen - in leven.
Al na korte tijd ontstaat in het ‘land waar niet wordt gestorven’ een nieuwe, clandestiene vorm van grensverkeer. De constante aanwas van mensen in een toestand tussen leven en dood leidt tot gewetensnood over de ‘ongestorvenen’. Steeds meer mensen brengen hun geliefden en familieleden naar de grens. Bij het passeren van de grens sterven deze mensen prompt. Want in het buitenland wordt nog wel gestorven.
Het uitgangspunt van deze roman - een tijdelijk verzuim van de dood - is ongerijmd genoeg. Maar wat mij het meest trof was dat de dood ophoudt bij de landsgrens: een door mensen bedachte streep over het aardoppervlak. Zelfs in het fantastische universum van Saramago is dit uitzonderlijk ongerijmd. Door mensen gemaakte grenzen bepalen veel. Maar toch zeker niet de dood - ons onvermijdelijke, biologische, lot - dat wij delen met alle levende wezens.
In onze steeds meer door mensen gevormde wereld houden veel dingen op bij de landsgrenzen. Taal. Bewegwijzering. Winkelketens. De kleuren van de trein. Fietspaden. Het uniform van de agent, de soldaat, de postbode, de rechter. Academische rituelen. Televisiezenders. Telefoonnetwerken. Allemaal zaken die zijn ingebed in instituties als de overheid, het onderwijs, een kabelbedrijf of een winkelconglomeraat - nationale instituties waarvan het regime stopt bij de grens.
Maar er zijn ook dingen die ophouden bij de grens zonder directe ingreep van overheden of bedrijven. Zo vind je overal in Nederland eindeloze rijen en stapels fietsen, vaak in erbarmelijke toestand. Zo gauw je de grens oversteekt - in Antwerpen, Münster, of Aken - zie je deze niet meer. Dit is geen door overheden of bedrijven opgelegd regime. De fiets, als dagelijks vervoermiddel, niet alleen voor studenten of milieubewuste types maar ook voor mannen in pakken, voor de minister en zelfs voor de koningin, stopt bij de Nederlandse grens.
Al is Saramago’s verhaal ongerijmd, veel dingen zijn echt anders aan de andere kant van de grens. Ook nu er meestal geen slagboom meer is met een douanier ernaast. Deze toenemende gelijkenis tussen landgenoten is het gevolg van processen die zich overal in het Westen min of meer parallel hebben voltrokken. Sinds de late Middeleeuwen zijn mensen deel uit gaan maken van steeds grotere sociale eenheden - van dorp, naar regio, naar natiestaat. Door wederzijdse aanpassing en identificatie gingen mensen in deze verbanden meer op elkaar lijken - ook mensen uit verschillende klassen en standen.
Met de vorming van nationale staten kwamen er steeds meer instituties met directe invloed op het leven van mensen, die allemaal ophielden bij de nationale grens. Eerst instituties direct verbonden met de staat: het leger, justitie, recht, en later ook onderwijs, zorg, sociale zekerheid, media. Organisaties die niet gebonden waren aan de staat hielden zich steeds meer aan dezelfde geografische begrenzing - fabrikanten, winkelketens, kranten.
Binnen deze steeds meer geïntegreerde staten verspreidden standaarden, smaken en praktijken zich van bovenaf door de samenleving: trickle down, of zinkend cultuurgoed. Drijvende kracht achter dit proces is de overname van het gedrag van mensen met meer status. Deels door opwaartse aspiraties: de hoop hogerop te komen door het imiteren van prestigieuze stijlen en standaarden. Het komt ook voort uit statusangst en schaamte: mensen passen zich aan hoger geplaatsten aan om hen niet voor het hoofd te stoten. Deze verticale aanpassing gaat niet altijd spontaan. In ‘beschavingsoffensieven’ werd de opvoeding van lagere klassen, minder bedeelden, vreemdelingen, gekoloniseerden en andere ‘onbeschaafden’ met enige kracht ter hand genomen.
De meeste standaarden voor goed gedrag en goede smaak - van het eten met mes en vork tot de waardering voor impressionistische kunst - hebben zich op deze manier verspreid: van boven naar beneden. Een simpel voorbeeld: vloerbedekking. Vroeger was een houten vloer een teken van armoede, en vloerbedekking voor de rijken. Vloerbedekking werd voor steeds meer mensen toegankelijk, en aantrekkelijk vanwege het aura van luxe en status. Inmiddels hebben yuppen allemaal een planken vloer, en is vloerbedekking ordinair of zelfs ‘vies’.
Via deze processen van imitatie en aanpassing gaan mensen in een land steeds meer op elkaar lijken. In elk land zette de nationale elite de toon. In Nederland dragen de omgangsvormen nog altijd het stempel van een burgerlijke bovenlaag: regenten en handelaren zonder adellijke titels of uitvoerige hoofse rituelen. Zelfs het Nederlandse hof voegde zich naar deze burgerlijke mores, in plaats van andersom - en kenmerkt zich nog altijd door een relatief informele, burgerlijke en weinig glamoureuze stijl.

DUS HOE VERKLAREN WE dan de Nederlandse fiets, die ophoudt bij de grens? Nederland is een homogene en sterk geïntegreerde natie, door de hogere middenklasse gedomineerd, met weinig machtsafstand tussen klassen. Daardoor is er weinig ostentatief statusvertoon; en van oudsher een zekere statuscompetitie door conspicuous non-consumption. De elite kon zich door de geringe afstand tot andere klassen weinig pronkgedrag permitteren. Deze afkeer van statusvertoon werd door lagere standen overgenomen. De fiets is een goedkoop, sober, simpel voertuig, waarbij de berijder al het werk zelf doet. Fietsen is ook nauwelijks te combineren met lichamelijke statusornamenten zoals stijlvolle kleding. En de fiets werd niet alleen het vervoermiddel van de middenstander of de arbeider die zich niet meer kon permitteren, maar ook van de hogere middenklasse, en van de notabelen. Sterker nog: comfortabeler alternatieven als de brommer gelden als declassé.
De fiets geeft distinctie via gewoonheid. De beelden van het fietsende koningshuis zijn dus een interessante reflectie van Nederlandse statuspolitiek. Daarnaast kregen deze beelden van ons ‘gewone’ koningshuis een sterke nationale symboolfunctie. Natuurlijk waren er randvoorwaarden: compacte steden, plat land, geschikt klimaat. Maar belangrijker: in de loop van de tijd ontstonden steeds meer randvoorwaarden die fietsen ondersteunden, een steeds dichter netwerk van instituties en conventies rondom de fiets, van stedenbouwkundige standaarden en juridische regelgeving tot een uitgaansleven georganiseerd rond fietsbare afstanden. De fiets beïnvloedde ook andere ontwikkelingen. Bijvoorbeeld: relatief weinig dikke mensen. En ik durf wel te beweren dat, als de fiets er niet was geweest, Amsterdam al lang een echte metro had gehad, net als alle fatsoenlijke steden.
Maar deze associaties en achtergronden zijn voor Nederlandse fietsers goeddeels irrelevant. Er is een netwerk van gewoontes en gebruiken waarin iedereen meedoet, dat vanzelfsprekend wordt gevonden. Je neemt gewoon de fiets. Iedereen fietst. Je zou niet weten hoe het anders moet. In steden is de eenheid van afstand de fietsminuut, zelfs in de brochures van de makelaar. De wordingsgeschiedenis is vergeten - want fietsen is een tweede natuur geworden.
DE PROCESSEN IN DE RICHTING van meer nationale gelijkheid hebben ergens in de tweede helft van de vorige eeuw hun cumulatieve hoogtepunt bereikt. Sindsdien hebben zich in westerse landen parallelle processen voorgedaan, in de richting van groeiende sociale diversiteit binnen landen, en toenemende overeenkomsten tussen vergelijkbare groepen in verschillende landen.
Het proces van toenemende verbondenheid met steeds grotere groepen mensen heeft zich in grote lijnen voortgezet. Maar waar dit eerst leidde tot meer nationale integratie leidt dit nu tot groeiende afhankelijkheid tussen mensen aan weerszijden van nationale grenzen. Door mondialisering zijn ook instituties minder gebonden aan landsgrenzen. Nationale instituties krijgen meer concurrentie van transnationale instituties, en raken vervlochten met internationale netwerken.
Maar de belangrijkste oorzaak van afnemende gelijkenis in landen komt van binnenuit. Het proces van trickle down, de neerwaartse overdracht van ‘hoe het hoort’ en ‘wat waarde heeft’, is in de afgelopen decennia in veel westerse landen gestokt. Zowel boven als onder aan de maatschappelijke ladder bestaat weerstand tegen het idee dat sommige standaarden of praktijken beter of hoger zijn dan andere. Het idee van neerwaartse overdracht via gerichte ingrepen en beschavingsoffensieven is in diskrediet geraakt, in Nederland misschien meer dan elders.
In de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw deed zich in veel landen een proces voor van sterke opwaartse mobiliteit. Dit leidde tot verbreding en democratisering van smaken en stijlen: zaken waar de elite zich verre van hield, die het zelfs probeerde met wortel en tak uit te roeien, werden ineens bon ton. Spijkerbroeken, voetbal, praten met een accent, een voorliefde voor populaire cultuur, vrouwen van stand met een broek aan. Ineens kon het allemaal. De standaarden van de maatschappelijke bovenlagen zijn sindsdien inclusiever, informeler en opener gebleven. In de cultuursociologie is veel geschreven over de opkomst van de ‘culturele omnivoor’ die zich niet onderscheidt door een verfijnde, exclusieve, hoogculturele smaak, maar juist door een brede, eclectische smaak met plaats voor hoge en (specifieke vormen van) populaire cultuur.
Tegelijkertijd zien we sinds de jaren zestig een ontwikkeling die de socioloog Cas Wouters heeft aangeduid als ‘informalisering’. Dit proces hangt samen met individualisering en toenemend egalitarisme: meer ruimte om je leven vorm te geven zonder dwang van gemeenschap en instituties. Dit informele en egalitaire ethos verspreidde zich in hoog tempo van bovenaf - in alle westerse samenlevingen, maar met duidelijk nationale kleuring. Deze nieuwe habitus is vaak omschreven in paradoxale termen: de dwang tot ongedwongenheid. ‘Jezelf zijn’ als norm. De verplichting te kiezen. Individuele authenticiteit als collectief ideaal. Ontplooiing als imperatief.
Bij dit nieuwe ethos hoort een grote gevoeligheid voor machtsverschil en superioriteitsgevoelens. Als iedereen ‘gelijk’ is, en ‘zichzelf’, dan is dus niemand beter dan een ander. Je eigen stijl, smaak, standaard, gedrag, voorkeur boven die van een ander stellen hoort niet. Andere mensen vertellen wat ze moeten doen is helemaal ongemakkelijk. Dergelijk machtsvertoon roept onbehagen en verzet op. Hierdoor hapert de trickle down. Een informele, relativerende, egalitaire elite is lastig te imiteren. Statusattributen zijn voor oningewijden lastig te herkennen, en worden bovendien in alle toonaarden ontkend. Van onderaf lijkt de dwang, of noodzaak, zich aan te passen aan bovenlagen afgenomen. En het ongemak over statusverschil maakt bewuste overdracht - mensen opvoeden, beschaven, regels en normen bijbrengen - ingewikkelder, want waar baseer je de autoriteit op?
EGALITARISME IS NIET HETZELFDE ALS GELIJKHEID. Ongelijkheid is met het informele, egalitaire ethos niet verdwenen - maar wel steeds meer versluierd. Door de combinatie van gelijkheidsdenken en omfloerste statuspolitiek stokt een van de belangrijkste motoren van nationale habitusvorming: trickle down. Hieraan kleeft een risico: groeiende verwijdering tussen de maatschappelijke boven- en onderlagen. Dit klinkt misschien onverwacht. Het afnemen van hiërarchische verhoudingen was toch een bevrijding van de beklemmende patriarchale verhoudingen van de ouderwetse natiestaat? Meer ruimte voor iedereen om de eigen standaarden te bepalen, en daarnaar te leven?
Maar informele, egalitaire codes leiden tot subtiele vormen van uitsluiting. Want al zijn in principe alle smaken evenveel waard, en is iedereen even informeel: de ene informaliteit is de andere niet. De informaliteit van een feestje vol academici, ook als het later wordt, er te veel wijn gedronken is, en iemand - stijfjes, natuurlijk, en zelfbewust - een dansje waagt, is niet hetzelfde als de informaliteit van, zeg, een klas vmbo'ers.
Van onderaf, voor niet-ingewijden, is dit verschil moeilijk te lezen. Ook in lagere sociale milieus heeft men het adagium omarmd dat de ene smaak, standaard, praktijk, gewoonte niet beter is dan de andere. Op het oog is er weinig noodzaak tot aanpassing aan standaarden of stijlen van hoger geplaatsten: de machtsafstand lijkt klein, en de norm is ‘jezelf zijn’. Hierdoor is er weinig schaamte of ongemak over de eigen standaarden.
Dit merkte ik tijdens mijn promotieonderzoek naar moppen. Ik vond grote klassenverschillen in gevoel voor humor. Maar smaakonzekerheid of statusangst onder lageropgeleiden vond ik niet. Sterker nog, ze waren vaak nogal meewarig over die saaie en stijve hogeropgeleiden. Eerst dacht ik dat dit kwam doordat het ging om humor: een domein ver buiten het bereik van officiële richtlijnen en instituties. Maar een aantal onderzoeken verder denk ik dat dit een algemener verschijnsel is, ook buiten Nederland: noodzaak tot opwaartse aanpassing wordt vaak nauwelijks gevoeld. Mensen zijn tevreden met, zelfs trots op, hun eigen standaarden, stijlen en smaken. Ze laten zich niet zo makkelijk vertellen hoe het hoort.
Maar hiermee zijn statusverschillen niet verdwenen. Status wordt tegenwoordig op bijna misleidende manieren gemarkeerd. Neem de omnivore smaak. Als de professor, de politicus, de dokter, en de dominee ook van popmuziek, en zelfs van André Hazes houden, dan lijkt het misschien alsof alles kan. Maar er zijn subtiele verschillen, waardoor je op de ‘goede’ en de ‘verkeerde’ manier van de ‘juiste’ of net de verkeerde populaire cultuur kan houden. Zo blijven sociale grenzen in stand. Op de hogere sporten van de maatschappelijke ladder hebben mensen vaak beter zicht op de maatschappelijke hiërarchie. Maar het ongemak over statusverschil en superioriteitsgevoelens maakt het nog altijd voelbare klassenverschil steeds ongemakkelijker. Zoals Joop Goudsblom schreef: ‘De mindere zijn was altijd al pijnlijk; nu wordt het ook nog pijnlijk de meerdere te zijn.’ Het gevolg van dit ongemak is sociale vermijding.
De natiestaat, met al haar paternalisme en hiërarchie, leidde tot wederzijdse aanpassing tussen sociale lagen. Daardoor groeide de identificatie: want op wie je lijkt, die vind je aardiger. Zo bevorderde de natiestaat ook sociale solidariteit, verantwoordelijkheid, en emancipatoire initiatieven. Omgekeerd leidt groeiend verschil tot groeiende afstand: toenemende verwijdering tussen maatschappelijke boven- en onderlagen. Door groeiende diversiteit en sociale afstand dreigen ook de symbolen, verhalen, en rituelen die de natie samenbinden hun vanzelfsprekendheid te verliezen. Dit komt niet alleen, zoals vaak beweerd wordt, door migratie en mondialisering, maar ook - vooral - door interne ontwikkelingen.
Nationaal wij-gevoel is vaak een bijeffect van nationale integratie. Maar objectieve overeenkomst en identificatie hangen niet automatisch samen. Mensen die op elkaar lijken identificeren zich niet zonder meer met elkaar - tot groot verdriet van marxisten, feministen, en andere emancipatiebewegingen. En nationaal gevoel is vaak ontstaan waar ‘objectieve’ overeenkomsten beperkt waren. Neem de VS: een diverse natie met een weinig opdringerige staat. Dankzij sterke nationale verhalen, rituelen, symbolen - die Europeanen vaak wat spottend bekijken - is er wel veel nationale binding. Juist de verhitte Europese debatten, hoewel schril van toon, duiden ook op vernieuwing. Een zoektocht naar nieuwe symbolen, rituelen en verhalen, nu vanzelfsprekende oriëntatiepunten aan de bovenkant van de samenleving zijn weggevallen.
Het informele, egalitaire ethos stelt nieuwe, ingewikkelde eisen aan nationale symboliek. Het hele idee van nationalisme - toch een uiting van groepssuperioriteit - ligt gevoelig, en wordt door de kosmopolitische klasse het liefst ontkend of weggemoffeld. Informalisering stelt de dragers van nationale symboliek, de vertellers van het nationale verhaal voor een ingewikkelde opgave: de gelijktijdige verpersoonlijking van individuele status en groepssuperioriteit, en dat op een manier die authentiek, informeel en egalitair is. Zo kregen we naast een fietsende koningin een principieel stropdasloze prins-gemaal, en een hossende sportminnende kroonprins. Maar ook een premier die van raceauto’s houdt en sms’t met Jan Smit; een vice-premier die fan is van de jarentachtig-kitschband Spandau Ballet, en een Europese president die gedichtjes schrijft en supporter is van Anderlecht.

DE PROCESSEN DIE MAKEN dat de inwoners van een land op elkaar lijken zijn zeker niet verdwenen. Ze zijn wel zwakker geworden, en hebben meer competitie van andere sociale processen. Het gevolg: groeiende diversiteit binnen landen. Met het losser worden van het ordelijke hiërarchische raster van de natiestaat nemen sociale variaties toe. Tegelijkertijd gaan mensen in verschillende landen vaak meer op elkaar lijken. Het resultaat: steeds minder dingen die echt ophouden bij de grens - zoals de Nederlandse fiets.
Mondialisering versterkt dit proces. Rijken en hogeropgeleiden zijn steeds meer internationaal georiënteerd, terwijl de meeste lageropgeleiden en minder gefortuneerden nationaal en lokaal georiënteerd zijn. Zo ontstaat een kosmopolitische bovenlaag, die zich spiegelt aan de standaarden en praktijken van het transnationale veld. Hier vindt wel trickle down plaats - van ‘boven’ naar ‘beneden’ betekent op mondiaal niveau vaak: vanuit het ‘centrum’ naar de buitengewesten.
Neem taalpolitiek, van oudsher het unieke domein van de natiestaat. Overal in Europa wordt Engels steeds meer de universitaire voertaal. Dit is een aanpassing van naar boven kijkende nationale elites aan transnationale standaarden. Maar binnenslands vergroot het de sociale afstand met autochtone Nederlanders die het Engels misschien niet allemaal machtig zijn - ouderen, lageropgeleiden. En naar de migranten die onder hoge druk staan om een taal te leren die de elite steeds meer afschrijft.
De groeiende afstand tussen hoger- en lageropgeleiden markeert een grens tussen nationaal georiënteerde ‘lokalen’ en internationaal georiënteerde kosmopolieten. Deze laatste groep heeft zich het informele en egalitaire ethos het meest eigen gemaakt, en kijkt vaak neer op het nationale. Het is deze groep die tussen landen het meest op elkaar lijkt.
En om deze nieuwe, kosmopolitische ‘creatieve klasse’ te lokken leggen steeds meer steden uitgebreide netwerken aan van: fietspaden. Van Parijs tot Toronto, van Rome tot Krakau, en van Boston tot Beijing worden bicycle sharing-programma’s opgestart - de 21ste-eeuwse versie van het witte-fietsenplan. Want het internationale symbool, de gedeelde hobby, en een belangrijk politiek-sociaal project van deze kosmopolitische, groene, egalitaire en o zo informele klasse? Dat is het symbool voor status-zonder-opsmuk, macht die niet wil weten dat ze macht is, dat we in Nederland al lang kennen. De fiets.

Dit is een bewerkte versie van een inaugurele rede voor de Norbert Elias-leerstoel voor lange-termijnprocessen die op 11 juni 2010 werd uitgesproken aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. De volledige tekst verschijnt dit najaar in het tijdschrift Sociologie