Een beeld van James Joyce in een bar in Dublin © Damien Eagers/Alamy Limited/ANP

Van juni 1988 tot juni 1989 werden in de pagina’s van The New York Review of Books de ‘Joyce Wars’ uitgevochten. Tientallen wetenschappers, schrijvers en andere geïnteresseerden streden per ingezonden brief over de vraag of de nieuwe versie van Ulysses, de ‘Corrected Text’ die in 1986 was verschenen, de lezer echt Ulysses gaf ‘zoals Joyce het geschreven had’. De aanvoerders waren Hans Walter Gabler, een Duitse professor die met zijn team zeven jaar lang alle manuscripten, aantekeningen, brieven, drukproeven, opschrijfboekjes van Joyce had doorgekamd en op basis daarvan de vele fouten die Ulysses ingeslopen waren had gecorrigeerd, en John Kidd, een Amerikaanse wetenschapper die de manuscripten ook bestudeerd had en vond dat de nieuwe uitgave ‘een zooitje’ was, meer fouten bevatte dan de eerste druk uit 1922.

John Kidd, schrijft een journalist van The New York Times, lijkt met zijn lange, wapperende witte haren een beetje op Gandalf. Hans Walter Gabler doet denken aan Paulus de Boskabouter. Dit terzijde.

Waar alle partijen het over eens waren was dat Ulysses op het moment dat het verscheen inderdaad vol fouten zat – schattingen variëren van ergens tussen de tweeduizend en de vijfduizend. Dit tot frustratie van Joyce, die aan zijn vrouw schreef: ‘Jouw versie zit vol met fouten van de drukker.’ Bij de eerste uitgave zat dit briefje: ‘De uitgever vraagt de lezer om lankmoedigheid voor de vele typografische dwalingen die, gezien de uitzonderlijke omstandigheden, onontkoombaar waren.’

Joyce stelde lijsten met errata op maar omdat Ulysses toch nergens gepubliceerd mocht worden was het de moeite niet het hele boek te herschrijven. Toen de ban in 1933 werd opgeheven was Joyce bezig met Finnegans Wake, dat in 1939 zou verschijnen, en had geen tijd, geen energie, misschien ook gewoon geen zin om zich weer over zijn vorige boek te buigen. ‘Ulysses – wie heeft dat geschreven, ik ben het vergeten’, zei hij later eens.

Ulysses ontstond uit chaos en dat was niet alleen de schuld van de drukker. Toen Joyce met schrijven begon, in 1914, was hij een straatarme banneling in Triëst, met een gezin en een drankprobleem. (‘Ik ben een man van kleine deugden’, zei hij tegen Carl Jung, ‘geneigd tot extravagantie en alcoholisme.’) Om de haverklap moest hij verhuizen, vaak halsoverkop, midden in de nacht, omdat hij de huur aan wijn had uitgegeven. Een paar maanden nadat hij met Ulysses was begonnen brak de Eerste Wereldoorlog uit, in 1915 vluchtte het gezin naar Zürich. Daar begon de afschuwelijk pijnlijke oogziekte die hem de rest van zijn leven zou plagen – een gevolg van syfilis, zo speculeren de professoren, dat hij opgelopen zou hebben in de bordelen van Dublin. In totaal zou hij elf keer aan zijn ogen geopereerd worden, vaak was hij tijdens het schrijven half blind. Zo beschrijft hij in een brief zijn manier van werken aan Ulysses na weer eens een ‘oogaanval’: ‘Ik schrijf en herzie en corrigeer met een of twee ogen, ongeveer twaalf uur per dag, denk ik. Af en toe stop ik voor periodes van een minuut of vijf als ik niks meer kan zien.’ Want ondanks ziekte, drank en armoede had Joyce een ijzeren werkethos; hoe heftig de kater ook was, hoe vreselijk de pijn aan zijn ogen, hij schreef altijd.

Ondanks ziekte, drank en armoede had Joyce een ijzeren werkethos; hoe heftig de kater ook was, hoe vreselijk de pijn aan zijn ogen, hij schreef altijd

Het eeuwige verhuizen ging ook door in Parijs, waar de familie Joyce na de oorlog neerstreek. Ze woonden nooit langer dan een paar maanden in hetzelfde appartement – in 1920 stuurde Joyce een brief vanaf ‘het twintigste adres’ waar hij aan Ulysses werkte, en daarna volgden er nog een paar. Vaak waren ze klein behuisd, schreef Joyce in de woonkamer met een koffer op zijn knieën bij wijze van bureau, terwijl zijn vrouw en kinderen in en uit liepen.

Ook zijn manier van werken was chaotisch. Hij schreef met de hand, in een welhaast onleesbaar priegelhandschrift (binnen de Joyce-studies is het ontcijferen van Joyce’ schrift een apart subspecialisme). Hij maakte aantekeningen op vodjes papier, pende hoofdstukken neer in verschillende schriften en opschrijfboeken die hij vervolgens kwijt raakte. In 1921 vraagt hij aan zijn vriend Italo Svevo of die hem de ‘wasdoeken koffer dichtgemaakt met een elastiek de kleur van een nonnenbuik’ wil opsturen die hij in Triëst heeft achtergelaten. Daar zitten aantekeningen in die Joyce dringend nodig heeft voor ‘het laatste voorval in mijn literaire werk genaamd Ulysses of “His Whore of a Mother”’.

Ook nadat de hoofdstukken in tijdschriften waren gepubliceerd herschreef Joyce ze nog en hij bleef eindeloos drukproeven corrigeren – wat meestal betekende: dingen toevoegen. ‘In het geval van Joyce’, schrijft Richard Ellmann, Joyce’ beste biograaf, ‘was het lezen van drukproeven een creatieve handeling.’ Een derde van het uiteindelijke boek ontstond in de kantlijn van de proeven, waardoor de tekst telkens opnieuw door de steeds wanhopigere drukker gezet moest worden. Dit gebeurde ook nog eens door Franse tekstzetters die geen Engels konden.

Om uit deze puinhoop decennia na de dood van de schrijver de ‘perfecte Ulysses’, een boek zonder fouten ‘zoals Joyce het bedoeld had’, te destilleren is onmogelijk. De Joyce-oorlogen bleven dan ook onbeslist. Kidd verdween van het wetenschappelijke toneel zonder zijn eigen gecorrigeerde versie af te maken, de joyceanen legden zich stilletjes neer bij ‘de Gabler’. Die heeft als groot voordeel dat hij met regelnummers komt waardoor de tekst makkelijk te citeren is. Dat hij vol fouten zit, ach.

Blijft de vraag of Joyce de ‘corrupte’ versie van zijn boek nou echt zo erg vond. Ellmann beschrijft hoe een vriend van Joyce hielp met het overtypen van Molly Blooms monoloog. Door al Joyce’ correcties en toevoegingen haalde de vriend Molly’s gedachten hopeloos door elkaar, waardoor ze in de getypte versie een andere volgorde kregen dan in het handgeschreven manuscript. Later zag hij dat Joyce zijn veranderingen niet had aangepast en vroeg hem of hij ze niet had opgemerkt. ‘Jawel’, zei Joyce, ‘maar ik was het met je eens.’

A man of genius’, zegt Stephen Dedalus in Ulysses,makes no mistakes. His errors are volitional and are the portals of discovery.’