Engeland, januari 2020. Hilary Mantel zag zelf geesten. Vanuit haar huis in Zuid-Devon zag ze de doden door de velden gaan © David Levene / Guardian / Eyevine / ANP

Hilary Mantel werd geboren op exact dezelfde dag als mijn vader. Dit viel me pas op toen ze vorig najaar onverwacht overleed, aan een beroerte, en die beslissende begin- en einddatum bovenaan alle in memoriams stonden: Dame Hilary Mary Mantel, 6 juli 1952 – 22 september 2022.

Zoiets betekent niets. 6 juli 1952. Gewoon een dag. Stom toeval. Ik staarde naar die data en kon er niets mee, behalve dan dat het haar dood op een irrationale manier nog verdrietiger maakte. Het vreemde is: ik ontmoette Hilary Mantel maar een paar keer, en toch weet ik zeker dat als ik haar toen op dat geboortetoeval had gewezen, ze er iets liefs over had bedacht, iets menselijks, iets wijs.

Dat is vast geen unieke observatie. Je kwam zulke overwegingen in zo’n beetje elk in memoriam tegen: je kunt er over debatteren of Mantel de beste schrijfster van haar generatie was (wat mij betreft lag ze twee fietslengtes voor op de Ishiguro’s, een straatlengte op de McEwans), maar niemand leek eraan te twijfelen dat ze in ieder geval zo’n beetje de vriendelijkste was. Voor iemand die twee keer de Booker-prijs won, van wie het werk over de hele wereld werd vertaald, werd verfilmd, vertoneelstukt, stond ze bekend als zeldzaam bescheiden, en zeldzaam geliefd.

Behalve blijkbaar bij prins Harry. In zijn huilmemoires Reserve klaagt hij over ‘een essayiste’ die de koninklijke familie met panda’s vergeleek. Die essayiste is Mantel, al lijkt hij haar naam vergeten, zoals hij ook vergeten lijkt dat zijn grootmoeder haar tot ‘Dame Mantel’ verhief. Als Harry de moeite had genomen haar gehele essay te lezen, dan had hij kunnen bedenken dat die panda-vergelijking eigenlijk best grappig was.

Vroeger dacht ik, schreef Mantel, dat de vraag was of we wel of niet een monarchie moeten hebben. Nu is de vraag eerder: moeten we wel of niet panda’s houden? De koninklijke familie plant zich weliswaar makkelijker voort, maar panda’s en vorsten zijn even duur om te onderhouden, en even onaangepast voor moderne tijden. Maar wat zijn ze interessant, hè? Zijn ze niet leuk om naar te kijken?

Een relativerende opmerking, zou je denken, maar de weeïge prins lijkt niet het relativerende type. Bovendien: in haar essay, gepubliceerd in de London Review of Books, stelde ze dat het concept van een koningshuis de familieleden elke menselijkheid ontneemt. Mantel zou aan Harry’s kant hebben gestaan.

Maar Harry is geen lezer – gelukkig maar, want als hij zich in Mantels werk zou hebben verdiept, was hij de scène tegengekomen waarin zijn betreurde moeder verschijnt. De dood van prinses Diana is een sleutelmoment in Beyond Black (2005): medium Alison Hart heeft net een assistente aangenomen, Colette. Alison is zacht, Colette een spijker. Alison draagt haar verdriet, haar trauma’s, accepteert het menselijke tekort van anderen, Colette rolt haar mouwen op en gaat het gevecht aan. In de instabiele periode na haar scheiding is Colette aangetrokken geraakt tot seances, tot handlezingen, tarotkaarten, maar ze kan zich er aanvankelijk nooit helemaal aan overgeven en bewaart haar scepsis – zelfs als ze voor Alison gaat werken. En dan staat Alison midden in de nacht ineens aan haar bed – prinses Diana, zegt ze. Alison ziet haar in een auto stappen, ze vergeet haar veiligheidsgordel, is aan het flikflooien op de achterbank, ze rijden hard, Alison ziet de auto slingeren… Pas in de ochtend druppelt het nieuws uit de tunnel in Parijs binnen en begint Colette alvast facturen voor te bereiden. De dood van een prinses, snapt ze, is big business voor paragnosten.

Tot teleurstelling van haar vaste klanten duurt het een tijdje voordat Alison contact kan maken met prinses Diana. De doden weet vaak niet direct dat ze dood zijn – of dat, zoals Alisons dat noemt, ze zijn overgegaan. Ze hebben vaak geheugenverlies, worden in het hiernamaals opgewacht door voorouders of, in het geval van een beroemdheid, door fans, door overledenen die iets van ze willen.

Alison is terughoudend om haar klanten te vertellen over het hiernamaals, want het is zelden wat ze willen horen: er is niet voor iedereen een eeuwige vrede in pastelkleuren. Vaak ervaren de doden lichten en geluiden die ze niet kunnen plaatsen, ze snappen niet waar ze zijn, voelen zich eenzaam. Ze denken dat ze zijn achtergelaten op een parkeerterrein, of denken dat ze in een rij staan om geholpen te worden, en snappen niet waarom er niemand komt. Prinses Diana verschijnt zomaar ineens voor Alison, thuis in de gang. Ze draagt een verkreukelde trouwjurk, en kijkt scheel. ‘Doe mijn jongens de liefste groeten’, zegt ze, en kan vervolgens niet op de namen komen. ‘O godgloeiende! Hoe heten ze nou?’ Zeg jij het maar tegen hen, zegt de geestprinses, ‘de groeten aan… Kingy. En dat andere joch. Kingy en Thingy’.

Och, arme Harry, de prins die een boek lang het concept van het koninklijke huis affakkelt, maar diep vanbinnen een hartenkreet kreunt die al klinkt zo lang als er dynastieën bestaan: wat is het een wreed lot om de tweede zoon te zijn! En dan is hij bij Mantels prinses Diana ook nog eens ‘dat andere joch’, Thingy, bij zijn oudere broers Kingy.

Beyond Black is nu net verschenen in een soepele vertaling van Harm Damsma en Niek Miedema, als Voorbij het zwart. Het is een dooddoener om te zeggen dat wanneer een schrijfster als Mantel te vroeg sterft, we gelukkig het werk nog hebben. Maar dat uitgeverij Meridiaan nog wat Mantel-titels open heeft staan om te vertalen heeft iets troostends.

Op de binnenflap van Voorbij het zwart staat een korte ‘brief aan mijn lezers’, waarin Mantel vertelt dat ze eens door ‘een helderziende’ in een overvolle zaal eruit werd gepikt. De helderziende beschreef een overleden vriend alsof hij naast haar stond. Later zag Mantel de assistente van de helderziende een poster oprollen en Mantel dacht: ‘Hoeveel geld verdienen ze met hun duistere handel? Ik heb deze roman geschreven om daar een antwoord op te vinden.’

Eerlijk gezegd geloof ik dat niet. Het klinkt te veel als een pitch – iets dat Mantel ooit moet hebben geschreven om het haar uitgever makkelijker te maken haar boek aan lezers uit te leggen. Want Mantel geloofde in geesten. Ze zou ‘helderziende’ niet tussen aanhalingstekens zetten alsof ze aan de validiteit van het beroep twijfelde. En ‘duister handeltje’ klinkt alsof ze denkt dat er oplichters aan het werk zijn. Ze zag zelf geesten. Ze schreef erover, sprak er in interviews over. Vanuit haar huis in Zuid-Devon zag ze de doden door de velden gaan. Ze groeide op in een huis waar het spookte, geen van haar familieleden twijfelde daaraan. Toen ze eens, als onderwerp van een bbc-documentaire, terug moest naar dat huis, zag ze vanuit de auto zichzelf staan – achter het raam van wat ooit haar slaapkamer was. Haar geestesafdruk.

Ze bestaan. Alison merkt het als kind al, wanneer een oogbol achter haar aanrolt, haar naar school volgt, als een hondje

In haar eerste roman, Every Day Is Mother’s Day (1985) is de hoofdpersoon spiritualist; in haar met prijzen overladen Wolf Hall-trilogie (2009-2020), wordt staatsman Thomas Cromwell herhaaldelijk door geesten bezocht; in haar memoires De geest geven (2003) beschrijft ze, ijzingwekkend, hoe ze op haar zevende in de tuin door iets bovennatuurlijks wordt overvallen: ‘een draaiende, traag gonzende vlaag, als een zwerm vliegen, alleen zijn er geen vliegen. Er is niets te zien. Er is niets te ruiken. Er is niets te horen.’ Dit niets, dit vormeloze kwaad, ‘even hoog als een kind van twee’, komt op haar af en dringt haar binnen. Het is een kantelpunt in haar leven, het moment dat ze later zou aanwijzen als het beginpunt van haar medische mankementen.

Voorbij het zwart is dan ook niet een roman over of ze bestaan. Ze bestaan. Alison merkt het als kind al, wanneer een oogbol achter haar aanrolt, haar naar school volgt, als een hondje. Ze weet niet wie haar vader is, maar als ze hoort dat haar moeder ooit omgang had met een man met één oog, denkt ze het te snappen. Tijdens haar wiskunde-examen zit een geest naast haar te snikken, en te kokhalzen, en zegt tegen haar: ‘Kijk uit naar mijn neef John Joseph, zeg tegen onze Jo dat mijn handen zijn vastgebonden met ijzerdraad.’

Op een dag wordt ze ineens achtervolgd door een man die haar de kriebels geeft. Wie is die viespeuk? vraagt ze haar vrienden, maar die vrienden zien niemand. De viespeuk heet Morris, en komt zich melden als Alisons spirituele gids. Geen lot uit de loterij; waar andere mediums ‘waardige, onverstoorbare medicijnmannen of oude Perzische wijzen’ als gidsen hebben, is Morris een lage crimineel, een man met een gelig gezicht, een geruit jasje, een vuile mond. Bij een bendegevecht is hij ooit gewond geraakt en nu strompelt hij achter Alison aan als ‘een agressieve krab’. Hij scheldt haar uit, zit te masturberen waar ze bij zit, randt haar bezoek aan (dat amper iets doorheeft).

Misschien krijgen mensen de geesten die bij ze passen – Alison groeit op in een huis dat als een uitvalsbasis dient voor een losse bende oplichters, messentrekkers en aanranders. Haar moeder is een scheldende, drinkende sekswerker, die de jonge Alison op zolder opsluit als ze uitgaat met haar vriendin Gloria. Alison kan Gloria niet zien, en de vraag is of Gloria niet haar moeders spirituele gids is. Dit soort gaven zitten in de familie.

Er zijn hints van misbruik en geweld, van littekens op Alisons lichaam. Ze praat er niet over, maar de manier waarop ze haar lichaam verwaarloost zegt veel. En toch voelt ze zich geen slachtoffer. Ze is slim, monter. Ze heeft compassie. Dat is ook wat haar zo’n bijzondere helderziende maakt; ze ziet de pijn van de mensen in de zaal nog voordat ze over geesten of het hiernamaals is begonnen, ze herkent de hapering in een stem die op een onzekerheid wijst. De scènes van de spirituele bijeenkomsten zijn hoogtepunten.

(Het is moeilijk om niet in Alison een zelfportret van Mantel te zien. Ook zij groeide armlastig op, in een sociaal onaangepast gezin; ook zij had een gecompliceerde relatie met haar lichaam (als endometriose-patiënt); ook zij zag geesten en had een zoete stem en een verrassend rustgevende uitwerking op haar gezelschap.)

Alison en Colette houden zich op in de voorsteden van Londen (Londen zelf is notoir moeilijk voor paragnosten, het publiek is te brutaal). Ze eten vettige broodjes bij tankstations, overnachten in formule-hotels. Het is niet het Engeland dat zwaar is van geschiedenis, zoals Mantel dat zo aanstekelijk beschrijft in haar andere romans. Het is een verwaarloosd, ontzield landschap: ‘velden omheind met ijzerdraad, versleten autobanden in sloten, koelkasten die dood op hun rug liggen’, flats, voetgangerstunnels, bouwketens, gashouders, industrieparken.

‘Alles wat ze ziet is door mannen gemaakt. Maar achter elke afslag, achter elke afrit, wachten vrouwen op hun lot. Ze kijken diep in zichzelf, in hun diepste binnenste, waar de foetus zich vormt en ontplooit, waar de vorm ontstaat in het kristal, waar vingernagels zachtjes op de achterkant van kaarten tikken en afbeeldingen omhoog fladderen, de lucht in: Gerechtigheid, Matigheid, de Zon, de Maan, de Wereld.’

De scheiding in de wereld van Alison en Colette is niet zozeer die tussen dood en levend, maar tussen man en vrouw. De vrouwen in het boek zijn op zoek, naar zichzelf, naar betekenis, ze willen opheldering over hun verleden, proberen ermee in het reine te komen. De mannen willen niks, zoeken niks, behalve een snellere auto. Zij zijn de echte demonen.

Al dat leed en al die doden zouden bij elkaar heel somber klinken – maar daarvoor is de ondertoon van Voorbij het zwart te grappig, te sardonisch. De stijl is speels, de mensenkennis is weldadig, de dissonante humor op de donkerste momenten is spottend. Als de politie Alison moet wegvoeren, omdat er een woedende menigte voor haar deur staat, en suggereert dat ze dat het beste met een deken over haar hoofd kan doen, vraagt ze nog droogjes: ‘Hebben jullie daar officiële dekens voor, of mag ik er een van mezelf uitzoeken?’

Vooral de slepende scheiding tussen Colette en Gavin schrijft Mantel op als een farce, waarin elke persoon elke verkeerde beslissing neemt, van het begin tot het einde. (Colette ontmoet Gavin op een congres in Parijs waar hij ‘tot vermaak van het personeel in zijn bedroevende Franglais probeerde uit te leggen’ dat zijn keycard niet werkte. ‘Zijn stropdas zat in zijn jaszak, zijn pak met klerenhanger, dat hij over zijn linkerschouder had geslagen, trok zijn jasje scheef en zijn overhemd weg van zijn huid. Ze zag de zwarte borsthaartjes naar buiten kruipen bij zijn bovenste knoopje en de zweetdruppels parelen op zijn voorhoofd. Hij leek de perfecte man.’) Het uitspreken van de scheiding is even duur ‘als het is om een huisdier te laten inslapen’.

Voorbij het zwart is geen roman met een stuwend plot. Geen exorcisme, geen geheimen uit het hiernamaals. Het boek gaat over samen leven, over overleven, het gaat erom hoe Colette en Alison handelen naar de twee enige keuzes die je als mens hebt als je een zekere mate van geluk of rust wilt vinden: je verzoenen met het verleden, of het van je afschudden.