Ruim twee jaar geleden werd de Edmund Burke Stichting (EBS) opgericht, een naar Amerikaans model opgezette «denktank» met als doel het uitdragen van conservatieve ideeën in de publieke opinie en het politieke debat. Dit is blijkbaar nogal aangeslagen, aangezien de EBS jongstleden oktober in Den Haag een kantoor heeft kunnen openen.

Een van de twee fulltime directeuren van de EBS, de oud-redacteur van het Reformatorisch Dagblad Bart Jan Spruyt, heeft nu een boek gepubliceerd: Lof van het conservatisme. Het zeer leesbare en informatieve boek behelst geen geschiedenis van het conservatisme als politieke beweging en is evenmin bedoeld als bijdrage aan de politieke theorievorming. Door middel van een portrettengalerij van conservatieve denkers belicht Spruyt een aantal thema’s.

Het conservatieve denken in Nederland wordt onder meer behandeld in hoofdstukken over J.L. Heldring en E.H. Kossmann. De houding van conservatieven tegenover de staat komt aan bod in essays over Burke, Tocque ville, Churchill en Dietrich Bonhoeffer. Het conservatisme als cultureel-pedagogisch ideaal staat centraal in het laatste deel, dat aandacht vraagt voor het werk van mensen als Leo Strauss, C.S. Lewis, Leon Kass, Johan Huizinga en Roger Scruton.

Het conservatisme waarover Spruyt de loftrompet steekt, komt over als bijzonder redelijk en verstandig. Het getuigt van een realistische kijk op de mens. Het optimisme van de Verlichting, waarmee volgens Spruyt zowel socialisten als liberalen behept zijn, is volgens de conservatieven op niets gebaseerd. Als gevolg daarvan is het gevaarlijk om al te driest te experimenteren met het maatschappelijk gebouw, en dienen in de loop der eeuwen gegroeide sociale en politieke instituties met zorg te worden behandeld. Het pleidooi om de atomisering van de samenleving en het verdampen van waarden en normen te keren door middel van een samenbindende moraal, klinkt weliswaar nogal idealistisch maar is niettemin sympathiek.

Ook Spruyts kritiek op de verwording van het onderwijsstelsel tot een armoedige supermarkt waar men vrijblijvend wat «info» en een handjevol «vaardigheden» bijeen kan graaien, is zeer terecht. Dat opvoeding en onderwijs weer gericht moeten zijn op persoonlijkheidsvorming, en dat de overdracht van kennis en waarden hierbij essentieel is, zal wellicht alleen door een sufgeblowde, bejaarde hippie worden ontkend. Ook Spruyts afkeer van het «con tractdenken», waarbij de burger ervan uitgaat dat hij aan de overheid ongelimiteerd eisen kan stellen, is zeer reëel.

Minder duidelijk zijn echter Spruyts alternatieven. Zijn afkeer van sociaal-contract denkers als Hobbes en Rousseau komt goed uit de verf, maar hoe de door hem bezongen «natuurwet», de «voorgegeven morele orde» eruitziet, blijft vaag. Ook zijn in schrille kleuren vervaardigde schildering van de morele gevaren van de verzorgingsstaat, die leiden tot egoïsme en passiviteit, is vrij overtuigend.

Spruyts verwijzing naar het compassionate conservatism van de regering-Bush is echter veel minder geruststellend. Daar poogt men weliswaar de «zelfredzaamheid» van de onderklasse te vergroten, door fors te bezuinigen op de sociale voorzieningen én de belasting voor de topinkomens drastisch te verlagen, maar uiteindelijk resulteert dat in niets anders dan de ouderwetse liefdadigheid van de soup kitchens.

De voormalige conservatief Michael Lind heeft in Up from Conservatism (1996) al laten zien dat — alle mooie praatjes van de zogenaamde «cultuurconservatieven» ten spijt — de conservatieve beweging in Amerika voor het overgrote deel bestaat uit religieuze fundamentalisten én libertarians, die willen dat de overheid zich helemaal nergens mee bemoeit en dat vrijwel alles wordt overgelaten aan de zegenrijke werking van de markt. In Spruyts boek is die markt zo goed als afwezig. Dat geeft te denken. Moet dat allemaal worden overgelaten aan het «vrije spel der maatschappelijke krachten»? Is de politiek er alleen om de burger wat moraal bij te brengen? En wie profiteert daar dan het meest van?

Ook opmerkelijk is Spruyts duidelijke afkeer van wijlen Pim Fortuyn, met diens «explosief mengsel van libertinisme, liberalisme en socialisme». Gezien Spruyts achtergrond lijkt dit niet zo vreemd, maar waarom riep zijn eigen EBS dan op 4 februari Fortuyn uit tot «Conservatief van het Jaar»? Niet minder curieus is Spruyts felle uithaal naar het liberaal «fundamentalisme» van Paul Cliteur, aangezien deze ultieme Verlichtingsdenker tevens deel uitmaakt van de «Raad van Aanbeveling» van de EBS.

De EBS afficheert zich als denktank, als een organisatie van intellectuelen die de politiek willen beïnvloeden. Tot nog toe vertoont haar conservatisme nogal wat vaagheden en tegenstrijdigheden. De vraag dringt zich daarom op wat deze heren willen. Hoe ziet hun agenda er precies uit? Wie heeft er eigenlijk het meeste belang bij hun pleidooi voor het herstel van hiërarchie, orde en discipline? Waarom lezen we nauwelijks iets over hun visie op de sociale en economische verhoudingen? Hoe oprecht is hun liefde voor eeuwenoude, beproefde maatschappelijke instituties, als we zien dat die overal ter wereld verpulveren onder het geweld van de vrijemarkteconomie?

Hoeveel agenda’s heeft de EBS eigenlijk? Zij zal toch niet, gelijk het intellectuele neoconservatisme in de VS, louter dienen als vijgenblaadje voor de belangen van big business?