Bush wil het werk van zijn vader afmaken en trekt ten strijde tegen Irak. Waarom? Om Saddam Hoessein mores te leren, om beslag te leggen op de olie en om het Midden-Oosten de Pax Americana op te dringen. Dat is geen nieuws. Maar waarom moet de Irakese olie zo nodig onder Amerikaanse controle komen?
Over één van de redenen daarvan hoor je weinig, en toch is die misschien wel de belangrijkste: om te voorkomen dat een ander land er beslag op legt. In dat licht gezien is de komende oorlog tegen Irak een preventieve oorlog die moet verhinderen dat dat andere land uitgroeit tot een economische wereldmacht en een rivaal van de Verenigde Staten in de strijd om de wereldhegemonie. Dat andere land is China.
China en Amerika: echt ontspannen is die relatie nooit geweest. Dat kan ook niet, want reuzen leven zelden in harmonie, vooral als ze van zo uiteenlopende komaf zijn. Afwisselend overheersen angst, wantrouwen, vijandschap, zendingsdrang, betutteling en opportunisme, hoewel soms ook het gezond verstand doorbreekt dat zegt dat beide partijen beter worden van vertrouwen, respect en samenwerking.
Met het aantreden van Bush jr. nam de oude angst voor het Gele Gevaar opnieuw bezit van Washington. Om dat gevaar te weren verplaatsten de ultra-conservatieven de zetel van het «Rijk van het Kwaad», die in de jaren van Reagan was gevestigd in Moskou totdat Gorbatsjov aan alle kwaad een eind maakte, naar de hoofdstad van China. Scenarios over een Chinees-Amerikaanse oorlog om de wereldheerschappij raakten in de mode. China moest worden ingedamd voordat het te laat was.
De incidenten volgden elkaar op, met als dieptepunt de zaak rond het Amerikaanse spionagevliegtuig. Na een botsing met een Chinese jager maakte het toestel een noodlanding op het Chinese eiland Hainan, waar de bemanning elf dagen werd vastgehouden.
Dat dit incident niet uit de hand is gelo pen, is te danken aan het in Amerika door gebroken inzicht over het steeds grotere economische belang van China voor de VS. China is onmisbaar geworden als leverancier van goedkope waren, als afnemer van Amerikaanse producten, als onuitputtelijk reservoir van zwaar onderbetaalde arbeidskrachten voor vestigingen van buitenlandse bedrijven. Vandaar de Amerikaanse medewerking aan Chinas toetreding tot de Wereldhandelsorganisatie (WTO), die eind 2001 een feit werd.
Maar in politiek opzicht waren de relaties uiterst stroef. Keer op keer leverde de Amerikaanse regering kritiek op China, keer op keer verklaarde zij haar liefde voor Taiwan, keer op keer deden de leiders in Peking hun rituele uitvallen. Ze hekelden de «monopolaire wereld» die zich manifesteerde in «hegemonisme en machtspolitiek» van «anti-Chinese krachten» met hun «onaanvaardbare inmenging in Chinas binnenlandse aangelegen heden». Zo was de situatie tot 11 september.
Met de aanvallen op de VS gaf al-Qaeda de Chinezen een kostbaar geschenk. Niet alleen raakte China zijn leidende positie op het Amerikaanse vijandenlijstje kwijt, het werd zelfs bevorderd tot bondgenoot in de oorlog tegen het terrorisme. Gretig greep de Chinese leider Jiang Zemin deze kans om de vrije hand te krijgen in de strijd tegen zijn eigen vermeende terroristen (de islamitische Oejgoeren die opkomen voor onafhankelijkheid of autonomie van hun provincie Xin jiang) en vooral om de spanningen uit de relaties met Washington te halen.
Vooralsnog heeft China de VS immers hard nodig voor zijn economische groei, die voorwaarde is voor het verwezenlijken van zijn hoge politieke ambities. Het officiële doel, verviervoudiging van het Bruto Binnenlands Product (BBP) in 2020 tot veertig biljoen yuan (470 miljard euro) kan alleen worden bereikt als China volop is geïntegreerd in de door Amerika gedomineerde wereldeconomie. Een vijandig Amerika zou Chinas economische ontwikkeling kunnen dwars bomen en het land nopen tot een verdere verhoging van zijn investeringen in defensie, ten nadele van de economie.
Oppervlakkig gezien is het sinds de idylle tussen Mao en Nixon nog nooit zo goed gegaan tussen het machtigste en het volkrijkste land van de wereld als sinds de elfde september. China heeft zijn verontwaardigde retoriek ingeslikt, Amerika zijn opgeheven vingertje laten zakken. Geen enkele van de grote conflicten tussen de twee is opgelost, te beginnen met de Amerikaanse steun aan Taiwan, maar het komt beide partijen nu niet uit om de nadruk te leggen op hun verschillen.
De acties zonder grenzen die Amerika sinds 11 september heeft ondernomen (zo als het op sleeptouw nemen van Pakistan, de vestiging van een marionettenregering in Afghanistan, de inrichting van militaire bases in Centraal-Azië) gaan in tegen elementaire Chinese principes en geopolitieke belangen. Ze tonen aan dat de aloude Monroe-doctrine («Amerika voor de Amerikanen»), die de leerstellige rechtvaardiging vormt van de traditionele Amerikaanse interventie in Latijns-Amerika, wereldwijde geldigheid heeft gekregen. Het is unilateralisme in zijn zuiverste vorm.
Ver weg lijken de dagen in 1999 toen de Chinese leiders de Amerikaanse ambassade in Peking dagenlang door studenten lieten bekogelen na het Navo-bombardement op de Chinese ambassade in Belgrado. Washington bood daarvoor omstandig zijn excuus aan.
Wat de Amerikanen tegenwoordig doen, gaat veel verder, en ze bieden geen excuus aan. En China blijft er beleefd bij. Bush heeft de dreiging van het terrorisme gebruikt om zijn door China gehate troetelproject, de bouw van een raketschild, door te drukken. En ook die suprème blijk van «hegemonisme en machtspolitiek» heeft China over zijn kant laten gaan.
En nu zijn er dan de crises rond Noord-Korea en Irak. Beide lidstaten van Bush «As van het Kwaad» zijn oude vrienden van de Chinese Volksrepubliek. In beide crises wordt het Chinese beleid op het eerste gezicht gekenmerkt door inertie. Tot ergernis van Washington weigert Peking maatregelen te nemen om Noord-Korea te dwingen zijn kernwapenprogramma op te geven. Niet dat China een nucleaire staat aan zijn grenzen wil, maar het wil nog minder meewerken aan de instorting van het Noord-Koreaanse bewind en de daaruit volgende destabilisering aan zijn noordoostgrens.
In de Irakese crisis gedraagt China zich als een tamme tijger. In normale omstandigheden zou Peking des duivels zijn geworden na de aankondiging dat Washington zich het recht voorbehoudt op een pre-emptive strike. Een zwaardere vorm van inmenging in de binnenlandse aangelegenheden is niet denkbaar. Zelfs toen bleek dat ook China op de lijst stond van landen die voor een Amerikaanse preventieve aanval in aanmerking komen een beter bewijs van de oppervlakkigheid van de Amerikaanse toenadering tot China kon moeilijk worden geleverd kwam er vanuit Peking nauwelijks protest.
Natuurlijk zijn de Chinezen het niet eens met de overweldiging van Irak, al was het alleen maar omdat ze geen precedent kunnen steunen dat zich tegen henzelf kan keren. Maar ze slaan niet met de vuist op tafel. In de Veiligheidsraad, waar het als permanent lid het recht van veto bezit, heeft China net als Frankrijk en Rusland voortdurend gepleit voor een diplomatieke oplossing. Geef de wapeninspecteurs meer tijd, laat de diplomatie haar werk doen, en als het onverhoopt toch tot een gewapende actie moet komen, laat dat dan een beslissing zijn van de Veiligheidsraad en van niemand anders.
Door aan te dringen op de ellenlange procedure van de inspecties denkt China tijd te winnen, misschien in stilte hopend dat de Noord-Koreaanse nucleaire escalatie de Amerikanen dwingt om te erkennen dat het regime van Kim Jong Il veel gevaarlijker is dan dat van Saddam Hoessein. Als die vertragings tactiek niet lukt, is het haast uitgesloten dat China als puntje bij paaltje komt gebruik zal maken van zijn vetorecht. Hoogstwaarschijnlijk zal het zich onthouden van stemmen.
De Chinese leiders weten heel goed dat de Amerikanen en hun naaste bondgenoten hoe dan ook een oorlog zullen ontketenen, met of zonder toestemming van de VN. Een veto zou daarom niet alleen nutteloos zijn, maar voor de relaties met de Verenigde Staten ook schadelijk. Als er dan toch een oorlog moet komen, dan kan die beter worden goedgekeurd door de VN. Want dan is Washington aan de Veiligheidsraad verantwoording schuldig en kan China althans nog enige invloed uitoefenen op het verloop van de oorlog en de situatie in het Midden-Oosten die daarna zal ontstaan.
De tamheid van Peking is geen bewijs van instemming, maar van een late ontdekking van de Realpolitik. Een wereldmogendheid in de dop past een serieus, verantwoordelijk internationaal beleid, en niet een overjarig gestampvoet dat pijnlijk zou herinneren aan het maoïstische verleden. Maar achter de keurige façade gaat veel irritatie schuil.
Lees bijvoorbeeld het gefoeter in de Chinese pers op het Amerikaanse optreden tegen Irak. Er wordt open en bloot gezegd dat het Bush gaat om de controle van de oliereserves. En dat het onzinnig is dat de rest van de wereld Bush besluit om Bagdad te straffen moet subsidiëren via een verhoging van de olieprijzen. Publicatie van dit soort opinies zou zonder toestemming van de communistische partij onmogelijk zijn.
Het woord olie komt in het diplomatieke Chinese jargon niet voor. En toch gaat het daar om. Chinas economische en politieke toekomst hangt af van de toegang tot energiebronnen. Eeuwenlang had het land genoeg aan zijn steenkool. Nog altijd is China voor 75 procent van zijn energiebehoeften afhankelijk van de kolenmijnen. De nu bekende steenkoolreserves in Noord-China, de grootste van de wereld, kunnen nog tientallen jaren mee.
Daarnaast is er de waterkracht. China heeft tienduizenden kleine en grote hydro-elektrische centrales. De grootste van de wereld, de Drieklovendam, waarvan medio dit jaar de eerste turbines gaan draaien, moet vijftien procent van de energie gaan leveren die China nodig heeft. Wind- en zonne-energie zijn in opkomst, maar tellen nog nauwelijks mee.
Maar steenkool, Chinas grootste vervuilingsbron, is voor moderne fabrieken en stadsverwarmingsbedrijven achterhaald. Essentieel voor de economische groei zijn daarom olie en aardgas, en natuurlijk benzine voor het vracht- en personenvervoer. De kortelings uitgebroken autogekte in s werelds laatste grote groeimarkt voor de auto-indus trie heeft vorig jaar de verkoop van personenautos met vijftig procent opgejut. En dat is nog maar een begin.
Tot 1996 voorzag China zelf in zijn behoeften aan olie en gas. In dat jaar moest het gaan importeren, ieder jaar steeds meer. Afgelopen jaar voerde het bijna veertig procent van zijn olie in: 71 miljoen ton.
China is nu de op twee na grootste olieconsument van de wereld. In 2020, het jaar van de geplande verviervoudiging van het BBP, zal China zeventig procent van zijn olie moeten invoeren, tien jaar daarna zelfs 84 procent. Voor zijn gas zal de Volksrepubliek in 2020 met een import van honderd miljard kubieke meter voor vijftig procent afhankelijk zijn van het buitenland.
De Chinese Academie van Geologische Wetenschappen heeft vorige maand een rapport gepubliceerd over de voorraden mineralen in de Chinese bodem. Voor een land in zon tomeloze groei is de conclusie alarmerend. Behalve voor steenkool is de situatie voor alle grondstoffen nu al nijpend. Zelfs mineralen die China nu exporteert, zoals zink en tungsteen, zullen binnenkort moeten worden ingevoerd. De steeds grotere afhankelijkheid van import wordt omschreven als «zeer gevaarlijk voor de nationale veiligheid».
Oude velden zoals Daqing en Liaohe, die het land de laatste halve eeuw van olie hebben voorzien, zijn de uitputting nabij. Het mooiste zou natuurlijk zijn als er in eigen land- of zeebodem megavondsten werden gedaan die de afhankelijkheid van het buitenland in één klap zouden opheffen.
Er wordt inderdaad driftig naar olie en gas gezocht, vooral offshore. In de Golf van Bohai en in het zuiden van de Gele Zee zijn interessante reserves aangetroffen, terwijl eind dit jaar het eerste gas begint te stromen door de ruim vierduizend kilometer lange pijplijn die een door Shell geleid consortium bezig is aan te leggen tussen de velden in het Tarim-bekken in het westen naar Shanghai in het oosten. Maar het eigen land kan de energienood niet lenigen.
Chinas grootste staatsoliemaatschappijen PetroChina (productie), Sinopec (raffinage en chemie) en CNOOC (offshore) zijn de laatste jaren gedeeltelijk geprivatiseerd en staan genoteerd aan buitenlandse beurzen. Deze globalisering gaat gepaard met toenemende activiteiten in het buitenland, van Azerbeid zjan tot Soedan, van Turkmenistan tot Venezuela, van Oman tot Ecuador. Maar ook deze meer dan tachtig buitenlandse projecten maken de nood nauwelijks minder.
Rest slechts de import. Australië en Indonesië hebben vorig jaar miljardencontracten gekregen voor de levering van vloeibaar gas. De helft van zijn geïmporteerde olie betrekt China uit het Midden-Oosten. Dat verklaart de pro-Arabische politiek van China en de verkilling van de relaties met Israël. De oorlogsdreiging heeft de leiders in Peking plotseling doen beseffen hoe extreem afhankelijk hun land van de Midden-Oosterse olie is. China heeft een oliereserve van maar een paar dagen. Voor veel geld probeert men nu een strategische reserve van twintig miljoen ton op te bouwen.
Alle hoop is gevestigd op de olie van Siberië. Maar een contract voor een 2400 kilometer lange pijplijn naar het noordoosten van China dreigt te worden geannuleerd. De Russen voelen veel meer voor een aanbod van Japan voor een pijplijn naar de Grote Oceaan. De overname door een Chinese maatschappij van 75 procent van het te privatiseren Russische staatsoliebedrijf Slavneft ging door toedoen van de Russische maffia niet door. Een lid van de Chinese delegatie die in december in Moskou het winnende bod zou komen uitbrengen, werd ontvoerd en pas vrijgelaten nadat de Chinezen zich van de veiling hadden teruggetrokken.
Door deze tegenslagen is China meer dan ooit aangewezen op de olie van het Midden-Oosten. De Verenigde Staten weten dat ook. Ondanks de toenadering sinds 11 september is China bij de Amerikaanse haviken op de lange termijn de hoofdvijand gebleven. Zodra Irak is veranderd in het Amerikaanse bastion in de Arabische wereld hangt Chinas economische ontwikkeling af van Washington. Hetgeen precies de bedoeling was.