Ik maak me zorgen om Leo Pleysier. We kennen hem als een Kempenzoon die koppig, noest en onverstoord voortploetert; dag in, dag uit, door weer en wind, in goede en slechte tijden verzamelt hij aantekeningen, probeersels en aanzetjes, tot zich na verloop van tijd onder zijn handen een boek begint af te tekenen. Dat levert jaarlijks gemiddeld een stuk of zestig bladzijden op, of om de twee à tweeënhalf jaar een boek. Op dat gestage ritme publiceerde hij sinds 1989 zijn gelauwerde vijfdelige familiekroniek (van Wit is altijd schoon tot Volgend jaar in Berchem) en, vorig jaar nog, de autobiografie-in-scherven De dieven zijn al gaan slapen. Er moet iets mis zijn met Pleysier, want nauwelijks een jaar later is er al een nieuw boek: De trousse.

Ik haal er mijn goede vriend Van Dale even bij: «trousse (de; -s), in vakken verdeeld etui voor gereedschappen, chirurgische instrumenten enz.» Die trousse overhandigt zuster Astrid op haar sterfbed aan zuster Roza, die een novelle lang het wedervaren van haar vriendin en zichzelf vertelt. Beiden zijn Vlaamse missiezusters in een ziekenhuis in India. Na de dood van Astrid blijven nog drie «Oude Belgen» over: behalve Roza zuster Lutgarde en zuster Gilberte. Zij dienen onder een Indiase overste in een genationaliseerd ziekenhuis.

Door zich in de gedachten van een non te willen wurmen, heeft Pleysier de lat hoog gelegd. De ziekte van Agnes zaait als een kanker uit over de hele novelle, die daardoor doet denken aan de versplinterde monoloog van de blinde, dementerende non in De verzoeking van Hugo Claus, een spin-off van Het verdriet van België. Dat Roza haar vertelling begint met haar dagindeling uiteen te zetten, is logisch voor iemand met een geritualiseerd tijdsbesef, maar versterkt de herinnering nog aan de in vergetelheid glijdende non uit De verzoeking, voor wie de onwrikbare loop van de kloosterdag het laatste houvast is.

Maar nog meer komt die andere Roza met nonnenkap in het oeuvre van Pleysier in beeld: het tante-nonneke dat voor de missie in China werkt en dat het onderwerp is van De Gele Rivier is bevrozen, waarvoor Pleysier de driejaarlijkse Prijs van de Vlaamse Gemeenschap voor Verhalend Proza kreeg. Meer zelfs: de ene Roza is de andere Roza, want aan het eind van De Gele Rivier is bevrozen blijkt zij naar Bombay te vliegen. In dat boek is de kou prominent: tante, die ver weg van haar familie nestwarmte mist, klaagt er voortdurend over — er vriest ook al eens een kind dood. Niet alleen de Gele Rivier is bevroren, maar ook het Nederlands van de tante: ze bezigt onveranderd de streektaal zoals die bij haar vertrek klonk.

In het India van De trousse is het drukkend warm: «April is hier de heetste maand» klinkt het, T.S. Eliot parafraserend. Die literaire allusie is geen toeval, Pleysier probeert een ander soort taalrijkdom aan te boren dan in De Gele Rivier is bevrozen. Vanzelfsprekend duikt ook in De trousse de tersluikse poëzie van de streektaal op — het is niet makkelijk het radicaal over een andere boeg te gooien als je, zoals Pleysier, meer dan tien jaar dag in, dag uit hebt geleefd met de in je hoofd gonzende stemmen van familieleden. Maar de verschillen zijn opvallender: De trousse is niet opgebouwd met in pakijs gestolde taal. Het is een monoloog als een klaterend beekje smeltwater. Vooraan in het boek «gaat ergens een kraantje open». Vervolgens komen onder meer vervuild rivierwater en kletterende moessonregens ter sprake, en uiteindelijk ook tranen die «lopen tot je niet meer uit je ogen kan kijken». Die tranen stort Roza om de ongelukkige Astrid, aan wie De trousse een soort eerbetoon is. Het in memoriam van Roza stroomt van de vitaliteit — «Ik ben een vis die in de weidse stroom zwemt» — en onthult zo tersluiks iets over de beweegredenen van de non die in De Gele Rivier is bevrozen nog duister bleven.

Net als De dieven zijn al gaan slapen is De trousse een overgangsboek waarin Pleysier zich probeert los te schrijven van zijn succesvolle familiekroniek en nieuwe horizonten verkent. Net als zijn voorganger had ik het niet willen missen.