Morphic resonance heet de theorie waarmee Rupert Sheldrake probeert te verklaren hoe Londense pimpelmeesjes van hun Liverpoolse soortgenoten leerden met hun snavel de doppen van een melkfles open te pikken, terwijl geen enkele pimpelmees ooit zijn stad verliet. Kennis resoneert, zegt de Britse bioloog, en verplaatst zich ook zonder menselijke of animale verbindingen. Morfische resonantie werpt ook een nieuw licht op het fenomeen van de gelijktijdige ontdekking. Het verklaart hoe het kan dat Gutenberg en Coster beiden de uitvinder zijn van de boekdrukkunst en dat Marconi nooit had gehoord van de Rus die net als hij de uitvinding van de radio claimt.
Afgelopen maand zag de wereld van oude-kunstkenners een sterk staaltje van morfische resonantie. Vrijdag 8 december haalde de gepensioneerde neolatinist en neerlandicus dr. P. Tuynman bijna alle nationale dagbladen met zijn oplossing voor het mysterie van een bekend historiestuk van Rembrandt. Half december, nog geen twee weken later, viel bij universiteitsbibliotheken en een select clubje kunsthistorici het wetenschappelijke tijdschrift Simiolus op de mat, met daarin exact dezelfde ontdekking, ditmaal opgeschreven door de Utrechtse hoogleraar Jeroen Stumpel.
Zowel Tuynman als Stumpel hadden ontdekt dat Rembrandt de gelofte van de Horatiërs heeft weergegeven.
Vijfenzeventig jaar geleden schreef men het schilderij, dat in het museum De Lakenhal hangt en daar «historiestuk» heet, voor het eerst toe aan Rembrandt. Sindsdien is de authenticiteit ervan nooit in twijfel getrokken, zelfs niet door de beruchte afschrijvers van het Rembrandt Research Project. Wel bleef de voorstelling een raadsel. Wat en wie had de jonge Rembrandt in 1626 afgebeeld?
Omdat er in geen ander antiek verhaal sprake is van een koning tegenover een drietal, was het voor Tuynman en Stumpel eigenlijk vrij snel duidelijk dat het om de gelofte van de Horatiërs ging. Maar de bewijsvoering kostte meer moeite. Beide wetenschappers komen in hun artikelen met de vondst van een toneelstuk van ene Reynier Olivier van Zonhoven, dat gebaseerd is op Livius. De Alkmaarse rederijker schreef zijn toneelstuk tien jaar voordat de twintigjarige Rembrandt de opdracht kreeg een scène eruit te vereeuwigen.

Het verhaal van de drie Horatiërs speelt zich af in de tijd van de Romeinse koningen. Het wordt het meest uitgebreid beschreven bij Livius. Ook in de tijd van Rembrandt was het verhaal bekend. Toch zullen Rembrandts tijdgenoten slechts met grote moeite de voorstelling hebben herkend, omdat niets in het schilderij verwijst naar de Oudheid — een in Rembrandts tijd ongekende omissie bij een klassieke voorstelling. De geportretteerden (onder wie de schilder zelf) zijn gekleed in zestiende- en zeventiende-eeuwse kleding. Soldaten op de achtergrond dragen zelfs musketten — hypermodern wapentuig.
De Horatiërs doen hun gelofte wanneer zo’n zevenhonderd jaar voor Christus de Romeinse koning Tullus een oorlog begint met Alba Longa, een naburige stad. De leider aldaar, Mettus Fufetius, is minder oorlogszuchtig. Hij vreest dat een oorlog tussen de steden de op de loer liggende Etrusken in de kaart zal spelen. Mettus stelt voor om in plaats van een strijd tussen de legers, een Romeinse en een Albaanse drieling met elkaar te laten vechten. Alba Longa vaardigt de zonen van Curatius af en Rome wordt verzocht de zonen van Horatius in de strijd te werpen. Koning Tullus polst de bereidwilligheid van de knapen — dit is het moment dat Rembrandt vastlegde.

De artikelen van beide geleerden verschenen in dezelfde maand, maar dat zegt niet alles over de gelijktijdigheid van de ontdekking. Het artikel van Stumpel lag al maanden bij de redactie van het wetenschappelijke tijdschrift, en Tuynman vertelt hoe hij al minstens twee jaar eerder op het toneelstuk stuitte. Toch meent Stumpel dat Sheldrake’s theorie een mooie verklaring biedt voor de merkwaardige situatie. Stumpel: «Ik wist niet van de verrichtingen van de heer Tuynman. Dat hij ermee in de krant is gekomen, vind ik prima. Laten we het niet van de kwaadaardige kant bekijken; het is toch prachtig, en een bevestiging van het wetenschappelijke gelijk, dat twee mensen hetzelfde ontdekken, onafhankelijk van elkaar.»
Een bezoekje aan Tuynman leert dat hij niet de man is die snel een theorietje van een journalist omarmt. De neolatinist — sandalen, wit baardje, bril en tweedjasje — wil, gezeten tussen indrukwekkend grote boekenkasten en stapels vergeelde kranten, zijn ontdekking graag toelichten. Tuynman: «Er kan geen sprake zijn van morfische resonantie omdat Stumpel niet veel verder is dan ik dertig jaar geleden was. Natuurlijk schilderde Rembrandt de gelofte van de Horatiërs, maar dan moet je wel kunnen bewijzen dat de voorstelling in de Oudheid speelt. Alleen de conclusie dat Rembrandt een scène uit een toneelstuk schildert, maakt begrijpelijk dat niemand op het schilderij is uitgedost als een Romein. Stumpel argumenteert dat het toneelstuk bewijst dat het verhaal van de Horatiërs in Rembrandts tijd bekend was, maar haal me de koekoek, natuurlijk was dat destijds een bekend verhaal! Het gaat mij erom dat de scène die Rembrandt schildert in geen enkele bewerking voorkomt vóór die van Van Zonhoven.»
De zuil met daarop een wolvin is voor Stumpel voldoende bewijs dat de voorstelling in de Oudheid speelt. Tuynman: «Als dat beest op die zuil een wolf is, ben ik een boon!»
De leider en woordvoerder van het met veel geld en geleerdheid omgeven Rembrandt Research Project, Ernst van de Wetering, is weliswaar overtuigd van de nieuwe betekenis die de geleerden aan het schilderij geven, maar gelooft in de verste verte niet dat Rembrandt een toneelscène zou hebben geschilderd. Van de Wetering: «De ontdekking is aardig, maar de bewijsvoering is zwak. Er bestaat een enorme hoeveelheid literatuur over de invloed van toneel op de schilderkunst in die tijd. Daar is niets uitgekomen. Aan al het werk dat reeds is gedaan, kan zo’n Tuynman niet zomaar voorbijgaan.»
Tuynman: «Niets van dat werk betrof dit schilderij. Bovendien is het geen argument: een keer kan de enige zijn. Mijn bewijzen zijn te sterk om op die makkelijke manier te negeren.»
Toegegeven, de verklarende kracht van Tuynmans toneelthese is groot. Zijn bewering beantwoordt bijvoorbeeld de vraag waarom Rembrandt op twintigjarige leeftijd een historiestuk schilderde dat niemand kon thuisbrengen zonder kennis van het toneelstuk. Tuynmans oplossing is simpel: de rederijkers die het stuk speelden, gaven Rembrandt de opdracht hen te portretteren in toneelkledij. De veelal zestiende-eeuwse uitdossingen stemmen wel overeen met de toneelkleding van die tijd, maar voor Van de Wetering is het volstrekt onaannemelijk dat een toneelstuk uit 1616 tien jaar later nog wordt opgevoerd, laat staan dat de acteurs zich jaren na de première nog laten portretteren. «Onzin», zegt Tuynman, «als je het repertoire van de schouwburg bekijkt, zie je dat er voortdurend stukken opnieuw werden uitgevoerd, soms met jarenlange tussenpozen.»

Van de Wetering noemt Tuynmans verslag «amateuristisch». «Ik vind het heel vervelend dat deze, op zichzelf aardige ontdekking, op deze slordige manier naar buiten is gebracht.»
Museum De Lakenhal wil de aanduiding «historiestuk» niet veranderen. Een woordvoerder: «Als we de titelbordjes elke keer moeten vervangen als een nijver speurende liefhebber met een andere betekenis aankomt, blijven we bezig.»
Elke keer? Van de Wetering, Stumpel en Tuynman zijn het over één ding eens: het schilderij toont de gelofte van de Horatiërs. Wat is er nog meer nodig om een nieuw bordje te laten drukken? Waarschijnlijk een verlossend telefoontje van Van de Wetering. Want er kan er maar één echt over Rembrandt gaan.