
Oswald Spengler hallucineerde de wereldgeschiedenis. Zijn hoofdwerk – De ondergang van het Avondland – is een claustrofobische trip over de opkomst en ondergang van de grote wereldculturen. In 1918 verscheen het eerste deel. Duitsland was moegestreden en vernederd en toe aan een beetje escapisme. Het werd een bestseller.
Vorig jaar verscheen de Nederlandse vertaling van de volledige twee delen. Foedraaltje eromheen en klaar is Kees, zou je zeggen. Op naar het volgende jubileum van een invloedrijke klassieker. Maar zo simpel is het niet. De ondergang houdt ons land in zijn mysterieuze greep, Thierry Baudet sprak zijn bewondering uit voor het werk, filosoof Ad Verbrugge noemde het ‘het beslissende boek voor de 21ste eeuw’. In het kielzog van alle aandacht verscheen onlangs Oswald Spengler: Een intellectuele biografie van historicus Frits Boterman.
Laten we wel wezen: De ondergang is een psychedelisch meesterwerk. De Berlijnse ziener beschouwde culturen als organismen die over de planeet krioelen in voortdurende strijd. Hij voorspelde dat onze Europees-Amerikaanse – ‘faustische’ – cultuur uiteindelijk ook ten onder zou gaan. Net als ieder ander organisme kennen culturen volgens Spengler een geboorte, bloei en ondergang. Bewijs voor deze metafysische stelling had hij natuurlijk niet, maar in essentie is het geen onwaarschijnlijker idee dan, zeg, de memes van Richard Dawkins.
Het beklemmende zit ’m in Spenglers quasi-mythologische definitie van cultuur. Want als je onderdeel bent van een cultuur kun je de mensen daarbuiten niet begrijpen, zegt hij. Verschillende culturen hebben volstrekt andere percepties van tijd en ruimte en daarmee een andere kunst, filosofie en moraal. Het belangrijkste aspect van onze westerse cultuur is ons begrip van oneindigheid. Met de blik op oneindigheid heeft het Westen een heel ander historisch besef dan bijvoorbeeld de ahistorische, ‘Arabische’ cultuur, aldus Spengler. Met dit uitzonderlijke historische besef is het voor de faustische mens mogelijk om de kringloop van de culturen te doorgronden. Maar zelfs met dit inzicht blijkt de ondergang van het Westen onafwendbaar: de cultuur bevindt zich in zijn herfsttij. In zo’n deterministisch verhaal is geen ruimte voor vrijheid. Behalve als je vrijheid definieert zoals Spengler doet: als vrijwillige onderwerping aan het lot van de dominante cultuur. Het is allemaal erg Duits – en niet héél in de verte hoor je het gestamp van laarzen in de nacht.
Daar komt Frits Boterman om de hoek kijken. Want wie was die Spengler eigenlijk? En hoe verhouden zijn ideeën zich tot het ontluikende fascisme in Duitsland? Spengler is door historici vaak voor fascist versleten. In Oswald Spengler zet Boterman kanttekeningen bij dit beeld. Hij plaatst de man in zijn context en laat zien dat zijn ideeën in een traditie staan van de conservatieve Duitse Romantiek. Toch was Spengler volgens Boterman een eeuwige outsider – een denker onder politici en een agitator onder de filosofen.
Boterman stelt zich met tegenzin op als de psychoanalyticus van de jonge Oswald – de psychologiserende passages zijn niet de sterkste in dit boek. Hij kan geen empathie voor de man opbrengen en strooit lukraak met diagnostische termen. Maar het beeld is helder: Botermans Spengler is een verdrietige, eenzame man – een outcast: bijziend en waarschijnlijk impotent – die, terwijl Europa zich automutileerde in diepe loopgraven, in zijn studeerkamer zat te spacen op zijn grandioze theorieën. De houterige psychologie wordt ruimschoots goedgemaakt door Botermans vat op de Duitse geschiedenis, filosofie en politiek. Oswald Spengler is een exemplarische intellectuele geschiedenis. ‘Van Machiavelli tot Giambattisto Vico in zijn Scienza Nuova (1725), van de Arabische historicus Ibn Chaldun in de veertiende eeuw tot Montesquieu in de achttiende eeuw en van de Rus Nikolaj Danilevski tot de Duitsers Karl Friedrich Vollgraf en Ernst von Lasaulx tijdens de negentiende eeuw is de kringloopgedachte terug te vinden.’ Met Boterman zien we dat het inzicht dat de geschiedenis cyclisch is lang niet alleen is voorbehouden aan faustische lui. Dat is in zekere zin de genadeklap voor het hele project van Spengler.
Over het vermeende fascisme is Boterman glashelder. ‘Hij was een van de vele antiliberale publicisten die in de Weimar-periode, door het salonfähig maken van onder meer antidemocratische en antisocialistische ideeën, het naziregime indirect geestelijk hebben voorbereid.’ Spengler noemde Hitler een Dummkopf, maar hij hing wel de hakenkruisvlag uit. Hij had niets op met de termen ‘Arisch’ en ‘zionistisch’ en gebruikte het begrip ‘ras’ binnen zijn theorie in de betekenis van een kosmische kracht die een gemeenschappelijke lotsverbondenheid kweekt. Een cultuur was niet iets materieels, maar juist iets kosmisch. Spengler was dus geen nazi, maar wel behoorlijk fout. Rest de vraag: hoe verklaren we zijn huidige aantrekkingskracht?
Oswald Spengler is een bewerking van Botermans proefschrift. In de nieuwe inleiding spreekt hij zijn verbazing – en verontrusting – uit over de hedendaagse interesse in het werk. De ondergang drukt een stempel op een generatie rechtse denkers. Sid Lukkassen plaatst zichzelf in de traditie met zijn proefschrift Avondland en identiteit, waarin hij zich bekommert om het verlies van westerse waarden. Thierry Baudet stond naar eigen zeggen jarenlang onder de invloed van de Duitse denker, maar vond uiteindelijk diens conclusies te pessimistisch. Hun fascinatie is pragmatisch: nu ‘ras’ geen acceptabele categorie meer is om mee te bepalen wat eigen is en wat anders vinden radicale conservatieven in Spenglers mythologische definitie van culturen een nieuw heim. Van daaruit is het nog maar een paar stappen naar homeopathische verdunning en oikofobie.
Met een gestoorde keizer in het Witte Huis, een ontwakende draak in het Oosten en een onuitroeibaar schrikbeeld van barbaren aan de poorten van Europa lijken de sterke verhalen van een ultraconservatieve dromer mogelijk zo gek nog niet. Maar als de geschiedenis zich lijkt te herhalen, blijkt daar eigenlijk altijd maar één antwoord op: nóg sterkere verhalen.