De kunst is: verwoorden wat je publiek al denkt. Met mooie woorden, sterke verwijzingen en in aantrekkelijke metaforen. Het mag zelfs een tikje radicaler dan de opvattingen van de afnemers. Althans, dat beweert de Amerikaan Richard Posner na een vrij uitgebreid onderzoek naar de populariteit van publieke intellectuelen in zijn land. Toch is er nog een moeilijkheid. Een opiniemaker wil niet alleen een spreekbuis van de grote meerderheid zijn, hij wil ook moedig worden gevonden. Als iemand die tegen de stroom in zijn opvattingen volhoudt. Kortom, een martelaar, iemand die moedig en modieus is tegelijk. Dat is een lastige opdracht, misschien zelfs een contradictio in terminis. Toch krijgen vele denkers het voor elkaar en vogue te zijn en hun fans de indruk te geven dat ze oproeien tegen machtige krachten. De internationaal opererende, half Nederlandse publieke intellectueel Ian Buruma vatte het eens kernachtig samen toen hij in een Nederlands dagblad een reactie gaf op de merkwaardig harde kritiek die hij kreeg op zijn boek Murder in Amsterdam, over de moord op Theo van Gogh en de maatschappelijke nasleep daarvan. ‘Het is bepaald niet uniek voor Nederland’, schreef hij, ‘de gewoonte van gelijkgestemde politieke of intellectuele kliekjes om zich voor te doen als vervolgde minderheden.’
Buruma noemde de Amerikaanse neoconservatieven als meest markant voorbeeld: een ‘groep intellectuelen’ met ongekend veel invloed op het ‘beleid van hun land’, maar die zich toch gedraagt als ‘een marginale groep die voortdurend gebukt gaat onder het politiek correcte juk van het zogenaamde liberal (lees: linkse – pvo) establishment’. Ze hebben toegang tot het Witte Huis, Congres, Pentagon, het kantoor van Dick Cheney; maar toch blijven ze beweren dat Amerika wordt geregeerd door linkse professoren en activistische Hollywoodsterren.
Ian Buruma: ‘De illusie van persecutie, het idee dat men lid is van een soort verzet, de notie dat men eigenlijk iets heel moedigs verkondigt, geeft een warm gevoel van saamhorigheid in een bedreigende wereld. Iets dergelijks speelt ook in Europa, vooral in die kringen die zich nu dapper verzetten tegen de islam in naam van de Verlichting, of westerse waarden.’
Neem Paul Scheffer. De publicist in dienst van NRC Handelsblad staat dezer dagen onbetwist boven aan de populariteitslijst van publieke intellectuelen, met televisieportretten in actualiteitenprogramma’s en uitgebreide interviews over zijn privé-leven in dag- en weekbladen. Ook voor buitenlanders is hij al enige tijd de belangrijkste woordvoerder van Nederland. In december 2004 beweerde hij tegen een verslaggever van het Duitse Stern dat al zeventig buitenlandse journalisten hem om zijn mening hadden gevraagd. Ook kende hij het woord ‘geitenneuker’ inmiddels in tien talen.
Zijn ster is zelfs zo ver gerezen dat hij de voormalige hoofdredacteur van zijn krant kan affakkelen, zoals hij afgelopen week deed in Volkskrant Magazine, om van diezelfde krant – en werkgever – gedaan te krijgen dat er de komende maanden bijna wekelijks aandacht zal worden gegeven aan zijn zojuist gepubliceerde, niet bijster spectaculaire boek Land van aankomst. Een ongeëvenaarde prestatie voor een Nederlandse publieke intellectueel.
Maar om voor zowel moedig als modieus door te gaan, moet Scheffer de werkelijkheid wel verdraaien. Zo heeft hij al verscheidene keren in interviews beweerd – afgelopen weekeinde weer – dat dit weekblad, waar hij zelf voor heeft gewerkt, kort na verschijning van zijn spraakmakende essay Het multiculturele drama, hem onjuist heeft bejegend. De Groene Amsterdammer zou hebben geschreven dat de Vlaamse politicus Filip Dewinter inmiddels door Scheffer rechts was gepasseerd. In werkelijkheid was het Filip Dewinter zelf die dat beweerde, inderdaad in een interview in De Groene. Naar aanleiding van Scheffers essay en een hoofdcommentaar in de Volkskrant (wat de vermeende pioniersgeest van Scheffer overigens in een enigszins ander licht zet) constateerde Dewinter: ‘Nederland heeft het Vlaams Blok op punten ingehaald.’
Het zijn onder meer deze onweersproken en vrij gangbare leugentjes van publiek opererende intellectuelen die Paul van der Heijden er bijna vijf jaar geleden toe brachten een opgewonden diesrede uit te spreken waarin hij hard uithaalde naar wetenschappers die zich gretig op de opiniepagina’s van de dagbladen manifesteren. Vooral zij met een aanstelling aan de universiteit moesten de neiging eens onderdrukken, zei de toenmalige rector magnificus van de Universiteit van Amsterdam, om vrijblijvend uit het raam van hun ivoren toren maar wat te roepen in ‘de media’. Als intellectuelen iets zinvols hebben te zeggen, was zijn argument, dan doen ze dat maar via de geëigende kanalen, in wetenschappelijke artikelen. Want in vakbladen bestaat een scherpe kwaliteitscontrole door vakgenoten. In de krant is het in Van der Heijdens woorden een ‘free for all’. Sterker, in de wetenschappelijke wereld wordt iedereen ter verantwoording geroepen. Heb je het mis, dan vlieg je eruit.
Een geweldig argument is het niet. Onder de kop Het nut van Dr. Clavan: een televisiedeskundige slaat terug diende Maarten van Rossem hem van repliek. Hij deed dat in De academische boekengids, een tijdschrift dat op de vijf grote universiteiten van Nederland wordt verspreid. Van Rossem, de bekendste (en zeker niet de minste!) Clavan van Nederland, maakte voor een publiek van universitair aangestelde intellectuelen op wervende wijze duidelijk dat Van der Heijden het eigen bedrijf schromelijk overschat. Hij had natuurlijk gelijk: er wordt zelden een wetenschapper ontslagen omdat hij er nadrukkelijk naast zit. Een van de laatste bekende gevallen is René Diekstra, een man die als plagiator werd ontmaskerd door dat vermaledijde journaille. En bovendien, schreef Van Rossem, is het een misverstand te denken dat er in het publieke debat maar wat aangerotzooid kan worden. Van Rossem: ‘Daar worden in sommige opzichten zelfs strengere kwaliteitseisen gesteld dan in de voor Van der Heijden zo hoog geprezen wetenschappelijke wereld. Wie in kranten en tijdschriften schrijft, moet behoorlijk kunnen schrijven.’ Een kwaliteit die Van Rossem zei niet vaak aan te treffen bij zijn universitaire collega’s.
Opvallend is dat Richard Posner, in het boek The Rise and Decline of the Public Intellectual, een tegenovergesteld argument aan dat van Van der Heijden aanvoert voor het ook door hem waargenomen dalende niveau van de publiek opererende intellectueel. Juist de afwezigheid van een vrije markt is volgens Posner de dood in de pot. Omdat de meeste publieke intellectuelen levenslange aanstellingen genieten aan goedbetalende universiteiten kunnen ze maar lukraak uitkramen wat ze willen. De babbelende intellectuelen voelen de tucht van de markt niet.
Om zijn donkere kijk enige onderbouwing te geven is Posner nagegaan welke publieke intellectuelen in zijn land het vaakst worden aangehaald. Het gaat hem niet zozeer om woordelijke citaten, maar om het aantal artikelen waarin de naam van een denker opduikt. Henry Kissinger bleek in 2001, het jaar voorafgaand aan de verschijning van het boek, de nummer één te zijn in de grote kranten van Amerika. In de Amerikaanse vakliteratuur viel de eer te beurt aan wijlen Michel Foucault, gevolgd door Pierre Bourdieu, Jürgen Habermas, Jacques Derrida en Noam Chomsky.
In zijn telwoede ontdekte Posner dat de relatie tussen het aantal vermeldingen in de media en dat in de vakbladen negatief is – en dat geldt al helemaal voor levende denkers. Het is onrustbarend nieuws voor de Paul Cliteurs en Afshin Ellians van deze wereld: hoe meer tijd intellectuelen spenderen aan de media, hoe kleiner de kans dat ze nog serieus academisch werk afleveren. Je zou dit het Wesseling-risico kunnen noemen, waar natuurlijk bekende uitzonderingen op bestaan. Neem Bertrand Russell, Karl Popper, John Maynard Keynes of, dichter bij huis, Robbert Dijkgraaf.
In een onderzoekje dat dit weekblad enkele maanden na de aanslagen op 11 september 2001 verrichtte met hulp van het archief van de pcm-kranten, bleek dat in Nederland van de levende opiniemakers niet een orakelend oud-politicus als Kissinger de eerste plaats inneemt, maar dat columnisten zelf de meeste citaten scoren. Hoewel wijlen Karl Marx en Sigmund Freud in het aantal geciteerde uitspraken ver boven de rest uittorenden, werden Marcel van Dam, Elsbeth Etty en Henk Hofland ieder vaker geciteerd dan iemand als Michel Foucault, die toch in Amerika ook op de medialijst in de toptien figureerde. Oké, Menno ter Braak versloeg nog altijd toenmalig columnist en de universitair aangestelde rechtsgeleerde Paul Cliteur. Maar de laatste werd wel vaker geciteerd dan invloedrijke buitenlandse denkers als Milton Friedman en Michael Ignatieff.
Dat is natuurlijk helemaal niet erg. Zolang in de coulissen van het debatpodium maar het verlangen blijft bestaan om zo nu en dan de pick-upnaald een zwiep te geven, opdat de luisteraar niet denkt dat de vastgelopen plaat interessante muziek van zichzelf geeft. Uit het pcm-krantenarchiefonderzoek bleek dat dit nog wel degelijk gebeurt. Zo bleken universitair aangestelde intellectuelen als de bioloog Stephen Jay Gould en de Britse wetenschapsfilosoof Stephen Toulmin vóór hun optreden in een televisieserie van vpro-interviewer Kayzer niet meer dan één citaat te scoren, terwijl ze in het jaar daarna meer dan dertig keer werden aangehaald, ook nog maanden na de uitzending.
En Kayzer is niet alleen. Tussen de klaroenstoten van moedig veronderstelde, zelfverklaarde martelaren van het vrije woord zoemen zachtjes de nijvere bijen van de opinievorming, ook in het huidige licht vergalde debatklimaat. Ze geloven niet voetstoots alles wat ze denken en zijn voortdurend op zoek naar deskundigen en ander mediaschuw intellect, om die voor even aan de obscuriteit van het universitaire zweethok te ontrukken. Vereiste voor dit werk is een rechte rug tegenover de Paul van der Heijdens van deze wereld en een oprecht geloof in de kracht van het publieke debat.
Toen nog niemand naar hem wilde luisteren, zei de Oostenrijks-Amerikaanse econoom Friedrich Hayek met enig vertrouwen: ‘Ideeën hebben consequenties.’ Om daarin te blijven geloven, kan een mens niet anders dan af en toe de oren sluiten. Vergeet de moedig-modieuze typen die zich in het huidige gehakketak en het vicieuze gebulder slechts laven aan het eigen gelijk. Dat geeft ruimte om op zoek te gaan naar het werk van intellectuelen die de gang naar een meerdelige aflevering op de opiniepagina’s van een dagblad nog niet hebben gevonden.
Het is een krachtige opdracht: niet om het eigen gelijk te vinden, maar om op andere gedachten te komen. Misschien zijn die wel interessanter.