De socialistische tekenaar Albert Hahn beeldde hem af als «Abraham de Geweldige», de imponerende, zelfvoldane en onverzoenlijke minister-president die niet te beroerd was het strijdende proletariaat de nek om te draaien. De aristocratische, liberale politicus W.F. de Beaufort zag in hem een parvenu, iemand die het moest hebben van uiterlijk vertoon en retoriek. «In den grond der zaak is hij een kwast die van ijdelheid vergaat, maar een behendige kwast, die echter gevaar loopt het slacht offer zijner ijdelheid te worden.» Nee, onverdeeld populair was Abraham Kuyper, rond 1900 de onbetwiste leider van het gereformeerde volksdeel, bepaald niet. Maar zijn enorme werkkracht, die zich had gematerialiseerd in de oprichting van een eigen kerk, partij, dagblad en universiteit, en in een onafzienbare stroom publicaties, dwong alom respect af. Bovendien was hij van 1901 tot 1905 minister-president ge weest, wat toen nog veel prestige gaf.

Voor velen was het dan ook een schok toen in 1909 politieke tegenstanders Kuyper ervan beschuldigden als premier het toen niet geringe bedrag van elfduizend gulden te hebben ontvangen van een Am sterdamse tabakshandelaar, in ruil voor een ridderorde. Pikant detail was dat in de kwestie was bemiddeld door ene Mathilde Westmeijer, een jonge, katholieke en aantrekkelijke da me van, zoals dat toen heette, «niet-onbesproken gedrag». Zij onderhield nauwe be trekkingen met Kuyper en wist, tegen een maandelijkse vergoeding, flinke bedragen voor de verkiezingskas van de Anti-Revolutionaire Partij los te krijgen. Hoewel niet bewezen kon worden dat Westmeijer de maîtresse van Kuyper was, was deze «lintjesaffaire» het begin van het politieke einde van Kuyper.

Op basis van veel nooit eerder gepubliceerd materiaal heeft de aan het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme verbonden Jan de Bruijn een gedegen reconstructie geschreven van deze onverkwikkelijke affaire, waaruit blijkt dat ook de formidabele Kuyper in sommige opzichten heel klein kon zijn. Op zich voor een historicus niet bijzonder, ware het niet dat De Bruijn in 1998, bij het verschijnen van het eerste deel van Herman Langevelds Colijn-biografie, nog alle zeilen bijzette om de debunking van Kuypers opvolger – die zich op Lombok schuldig had gemaakt aan wat wij nu oorlogsmisdaden zouden noemen – binnen de perken te houden.