PANIEK in de Gouden Bocht van de Herengracht in Amsterdam! Honderden verontruste rekeninghouders verdrongen zich bij het monumentale pand op nummer 446. Ze eisten hun geld op. Maar de deur bleef dicht en er ontstonden opstootjes op de gracht waar de politie aan te pas moest komen om de orde te bewaren.

In 1966 was hier de bank Gebroeders Teixeira de Mattos gevestigd. In mei van dat jaar was de bank in acute liquiditeitsproblemen gekomen. De directeur van de bank, Jan Fehmers, deed een verwoede poging om met kortlopende leningen de ondergang van de bank af te wenden, maar daar slaagde hij niet in. De vrijdag voor Pinksteren meldde hij aan De Nederlandsche Bank dat hij uitstel van betaling voor Teixeira de Mattos wilde aanvragen. Op Eerste Pinksterdag voerde de president van De Nederlandsche Bank, Marius Holtrop, overleg met Anne Vondeling, de minister van Financiën in het rooms-rode kabinet-Cals-Vondeling. Holtrop en Vondeling besloten dat Teixeira de Mattos geen reddingsoperatie waard was. Op dinsdag 31 mei vroeg Fehmers surseance aan. Vlak voordat het kantoor aan de Herengracht werd verzegeld, werden er in allerijl nog ‘drie taxi’s vol dossiers’ uit de bank weggehaald, zoals een medewerker later in de rechtszaal verklaarde.

De herinnering aan Teixeira de Mattos is gewist. Nederland is kort van geheugen als het gaat over de nationale traditie van financiële schandalen. Toch was de ondergang van Teixeira de Mattos het grootste bankfaillissement in Nederland in de twintigste eeuw. Het was een schok voor het publiek dat zoiets kon gebeuren, het was een blamage voor De Nederlandsche Bank omdat het toezicht had gefaald, het was een schandaal waarin gedupeerden veel geld verloren. Het was bovenal een aaneenschakeling van duistere praktijken, die indertijd voor enorme ophef zorgden maar nooit bevredigend werden opgehelderd.

Anderhalf jaar terug was er ook zo’n schok bij de val van DSB, de bank van Dirk Scheringa. Nederland beleefde dit wekenlang als nationaal tv-entertainment. De programma’s Pauw & Witteman en Nova wekten de illusie dat aan tafel in de studio de onderhandelingen over de redding van de bank plaatsvonden en het akkoord met gedupeerden gesloten werd. Bij Teixeira de Mattos beperkte het tv-drama zich tot een vrouw die in het programma Mies en scène van televisiekoningin Mies Bouwman in tranen vertelde dat ze al haar spaargeld was kwijtgeraakt.

Ten tijde van de val van DSB is nooit verwezen naar wat zich 43 jaar eerder bij Teixeira de Mattos afspeelde. Toch zijn er talrijke parallellen. Beide affaires beheersten maanden het nieuws. De toezichthouder trad niet tijdig in actie en bleek achteraf niet doortastend te zijn geweest. De Tweede Kamer reageerde onthutst, de ministers van Financiën dekten De Nederlandsche Bank en stelden vast dat het om een ongezonde bank ging die door eigen schuld in moeilijkheden was gekomen (Wouter Bos over DSB, Anne Vondeling over TdM). Beide banken werden geleid door één man en waren te klein om gered te worden. Er kwam een bankrun op gang, bij Teixeira doordat Unilever, Philips en een andere bank hun deposito’s terugtrokken, bij DSB na Pieter Lakemans oproep aan spaarders om hun geld weg te sluizen. Er waren gedupeerde spaarders en, in het geval van Teixeira, klanten die hun hele aandelenbezit kwijtraakten omdat ze de papieren aandelen anoniem in bewaring hadden gegeven bij de bank.

Er zijn ook verschillen: anders dan Dirk Scheringa kwam Jan Fehmers uit een gegoede Rotterdamse familie. Zijn zus was de moeder van de latere minister van Financiën Onno Ruding. Fehmers stond erop dat zijn neef, ook toen die minister was, hem niet tutoyeerde maar ‘u’ en ‘oom Jan’ bleef zeggen. En anders dan Scheringa werd Fehmers vier dagen na de surseance van Teixeira gearresteerd. Als drs. J.M.F. werd hij beschuldigd van valsheid in geschrifte, oplichting en verduistering en begin 1967 tot drie jaar gevangenisstraf veroordeeld. Fehmers, die in september 1968 vervroegd werd vrijgelaten en de rest van zijn leven thuis in Amsterdam in stilzwijgen heeft gesleten tot hij in 2007 overleed, is de enige bankdirecteur die in Nederland daadwerkelijk een gevangenisstraf heeft uitgezeten.

Nog op een andere manier zijn DSB en Teixeira met elkaar verbonden. Naar aanleiding van de ondergang van Teixeira werd de depositogarantieregeling ingevoerd, de regeling waarop gedupeerde spaarders bij Icesave (2008) en DSB (2009) een beroep konden doen om hun spaargeld terug te krijgen.

DSB en de persoon Scheringa hebben inmiddels een onderzoeksrapport (van de commissie-Scheltema) en vier boeken opgeleverd. Aan Teixeira de Mattos en Fehmers is na de overvloedige publiciteit in dag- en weekbladen in 1966 en 1967 – bij mijn weten – nooit meer aandacht besteed. Afgezien van het schandaalboek Alias Teixeira (1968), geschreven door A.V.F. van der Gouw die zichzelf een ‘landverrader, oorlogsmisdadiger en politiek delinquent’ noemde, is er niet meer over gepubliceerd.

Dat is des te merkwaardiger omdat de affaire-Teixeira de Mattos doorspekt is van bizarre gebeurtenissen en duistere machinaties die indertijd voor sensatie zorgden.

Teixeira de Mattos was de bank van de VAT, de Volks Aandelen Trust die was opgezet om kleine beleggers te betrekken bij het eerste experiment in Nederland met commerciële televisie. De REM (Reclame Exploitatie Maatschappij) was een initiatief van scheepsbouwer Verolme, offshore ondernemer Heerema, projectontwikkelaar Zwolsman en bankier Fehmers om vanaf een boorplatform voor de kust van Noordwijk tv-uitzendingen met reclame te verzorgen. In 1964 was de REM kortstondig via een speciaal kastje en in streperig zwart-witbeeld te zien in de Randstad totdat de regering dit met gelegenheidswetgeving verbood. Later is uit de REM de Tros voortgekomen.

Voor de honderdduizenden bezitters van VAT-aandeeltjes betekende het einde van Teixeira de Mattos dat hun deelname aan deze vorm van volkskapitalisme verdampt was.

Er speelde nog een andere zaak. Begin jaren zestig was een directeur van Teixeira de Mattos op het spoor gekomen van een mysterieuze Wit-Russische graaf, Alexis Argamakoff. Argamakoff was een natuurkundige, een uitvinder, een genie of een charlatan. Hij zou een revolutionaire techniek voor elektronische warmtemeters hebben ontwikkeld, die van enorme strategische en militaire betekenis zou zijn. Industriële belangen, geheime diensten, militaire organisaties, de Navo en lobbyisten uit het Koude-Oorlogcircuit zaten achter zijn vinding aan. Ook Nederlandse wetenschappers en zakenlieden uit de vriendenkring rond prins Bernhard waren hierbij betrokken. Naderhand werd beweerd dat op basis van de uitvindingen van Argamakoff de Sovjet-Unie zijn antiraketsysteem zou hebben ontwikkeld.

Teixeira de Mattos dacht een goudmijn te hebben aangeboord en sloot een deal met Argamakoff om de royalties van zijn uitvindingen te incasseren. Hij kreeg een laboratorium op de zolder van het kantoor aan de Herengracht, met op de deur een bordje ‘Verboden toegang’.

Maar de verhouding tussen Argamakoff en de bank verzuurde, de geleerde zag geen cent van zijn royalties. Hij nam een advocaat in de arm, mr. L. de Roy van Zuydewijn, de vader van Edwin de Roy van Zuydewijn. Uiteindelijk werd Argamakoff door Teixeira afgescheept met honderdduizend gulden en hij vertrok gedesillusioneerd naar Zuid-Frankrijk. Volgens Edwin ligt in de affaire-Argamakoff de bron van de latere conflicten van hem en zijn familie met het koninklijk huis. Hoe dan ook, Edwin is een van de weinigen die iets over deze zaak kunnen vertellen. Hij wist dat Argamakoff, inmiddels in de negentig, nog altijd leeft in Cannes, waar hij geregistreerd staat bij de Kamer van Koophandel met een elektrotechnisch ingenieursbureau.

DE VERGETEN ondergang van Gebroeders Teixeira de Mattos, met alle losse eindjes, is een voorbeeld van de onverschilligheid waarmee Nederland omgaat met zijn financiële geschiedenis. Hierdoor lijkt het alsof wat er zich recentelijk afspeelde bij Icesave en DSB unieke gebeurtenissen zijn, aangewakkerd door de kredietcrisis die na de instorting van de markt voor subprime hypotheken in de Verenigde Staten als een natuurramp over onschuldig Nederland heen kwam. De media waren geschokt, burgers verontwaardigd, de politiek zocht naar zondebokken. Dat er in 2005 ook al een Nederlandse bank was omgevallen, drong tot weinigen door. Van der Hoop Bankiers was een kleine vermogensbank en geen populaire internetspaarbank of volkse consumentenbank.

Die onverschilligheid met het verleden is merkwaardig, want Nederland heeft wel belangstelling voor de actualiteit als het misgaat bij een bank, gezien het weergaloze succes van De prooi van Jeroen Smit. Anderzijds: er gaat een golf van verontwaardiging door de media als Jan Hommen van ING ruim een miljoen euro bonus ontvangt, maar de man die waarschijnlijk de grootste speculant is in de Nederlandse geschiedenis, koestert zich in anonimiteit. Louis Reijtenbagh had op zeker moment een vermogen van wellicht een miljard dollar bij elkaar verdiend met short-speculaties tegen tientallen bedrijven waarbij hij financieel profijt trok uit de ondergang van die bedrijven. Hij kwam slechts kortstondig in de publiciteit toen in 2009 bleek dat hij zijn schilderijencollectie (met een geschatte waarde van honderd miljoen euro) tegen de regels aan twee verschillende banken in onderpand had gegeven. Een berichtje dat een Belgische rechtbank oordeelde dat de Belgische fiscus rechtmatig beslag had gelegd op 120 miljoen euro bij Reijtenbagh haalde vorige maand slechts De Telegraaf.

Reijtenbagh deed op grote schaal hetzelfde als vier eeuwen vóór hem Isaac Lemaire, een Amsterdamse koopman die als eerste ter wereld speculeerde op de koersdaling van een aandeel, in zijn geval het VOC-aandeel. Het ligt dan ook voor de hand om een lijn te trekken van de Hollandse financiële vindingrijkheid in het verleden naar het heden.

Nederland staat internationaal bekend als de bakermat van het financiële handelskapitalisme: na de bloei van de geldhandel in Vlaanderen in de vijftiende en zestiende eeuw vormden de oprichting van de VOC, de Wisselbank en de eerste effectenbeurs ‘de drie hoekstenen van een nieuw soort economie in de wereld’, aldus de Schotse financieel historicus Niall Ferguson. Deze drie-eenheid maakte het mogelijk dat Amsterdam vanaf het begin van de zeventiende tot het eind van de achttiende eeuw het belangrijkste financiële centrum van de wereld was. Op de geld- en kapitaalmarkten van Amsterdam financierden Europese vorsten hun oorlogen, hofhoudingen, maîtresses, goederenhandel, veroveringen en expansieplannen. Uit alle Europese landen stroomde geld naar de Amsterdamse markt, op zoek naar beleggingen. Het gevolg was dat Nederland de stabielste munt en de laagste rente ter wereld kende. En dat Nederland gedurende twee eeuwen het rijkste land ter wereld was.

Dit had een keerzijde. Nederland is ook de pionier van financiële schandalen en crises. Zo vonden de eerste manipulaties op de geldmarkt in de zestiende eeuw, de eerste short-speculatie, de eerste financiële bubbel en de eerste beurscrash in de zeventiende eeuw, en de eerste Europese bankencrisis in de achttiende eeuw hun oorsprong in de Nederlanden. Na de tulpengekte van 1637 verschenen hier de eerste spotprenten tegen de ‘geyle hoer’ van de geldzucht, in 1688 verscheen het eerste boek over de ‘verwarring aller verwarringen’ op de effectenbeurs en het begrip ‘windhandel’ deed in 1720 opgang in Amsterdam.

Deze gebeurtenissen stroken niet met het calvinistische zelfbeeld van de godvruchtige kooplieden en regenten die in soberheid de rijkdom van de Gouden Eeuw opbouwden.

Misschien schuilt hierin wel de verklaring waarom er sinds jaar en dag buitenlandse publicaties bestaan over de Hollandse tulpengekte van 1637, maar geen Nederlandse literatuur. De tulpengekte, waarbij één enkele tulpenbol kortstondig meer waard was dan een Amsterdams grachtenhuis, geldt wereldwijd als hét voorbeeld van de eerste speculatieve verdwazing, een financiële ‘bubbel’ waarbij de prijs van een product in korte tijd scherp stijgt en in geen enkele verhouding meer staat tot de werkelijke waarde van het betreffende product.

De Hollandse tulpenhandel speelde zich af in kroegen en had meer van een ongereguleerde braspartij met geschreeuw, bier en vrouwen dan van een reguliere beurs of goederenmarkt. Er werd niet met geld betaald, maar in natura en met beloftes om af te rekenen op het moment van levering als de tulpenbollen later in het seizoen uit de grond waren gehaald. Dit verschijnsel van de termijnmarkt, waarbij afspraken werden gemaakt voor toekomstige levering tegen een vooraf vastgestelde prijs, was een Hollandse financiële innovatie die de grondslag vormde voor de tegenwoordige futures-markten.

Zoals elke latere financiële bubbel bestond de tulpengekte niet lang. In februari 1637 vond bij een veiling in een kroeg in Haarlem een pond Witte Croonen voor 1250 gulden geen kopers. De tulpenmarkt stortte in; een jaar later beslisten de Staten van Holland dat alle contracten tegen 3,5 procent van de oorspronkelijk afgesproken prijzen moesten worden afgewikkeld.

De snelheid waarmee de overheid ingreep om onrust op de tulpenmarkt de kop in te drukken, was kenmerkend. In 1720 voorkwam het stadsbestuur van Amsterdam dat Nederland werd meegesleept in de gekte van de ‘windhandel’ die uit Parijs en Londen overwaaide. Er werden met steun van de bestuurders in steden en provincies weliswaar tientallen ‘actiëncompagnieën’ (nieuwe ondernemingen met fantastische doelstellingen gefinancierd met de uitgifte van aandelen) opgericht, maar hun populariteit haalde het niet bij de koortsachtige speculaties dat jaar met aandelen van de Mississippi Compagnie in Frankrijk en van de South Sea Company in Engeland. De meeste actiëncompagnieën kwamen niet van de grond, het machtige Amsterdam hield zich afzijdig en de schade in Nederland in wonderjaar 1720 bleef beperkt.

Kunnen het ingrijpen van de Staten van Holland bij de afwaardering van de tulpenbollen in 1638 en de nuchterheid van de Amsterdamse stadsbestuurders bij de windhandel in 1720 als welbegrepen pragmatisme worden uitgelegd, in andere gevallen was sprake van wegkijken. Uit opportunisme werden de negatieve kanten van de financiële en zakelijke belangen verdoezeld. Dat gold zeker voor de activiteiten van de VOC, de WIC en later de Nederlandsche Handel-Maatschappij, voorloper van ABN Amro: het ging per slot om de handelswinst, niet om de verliezen door speculaties en schandalen, laat staan om de uitbuiting, plunderingen en kolonisaties. Dit kwam zonder twijfel ook omdat aan het begin van de zeventiende eeuw dominees een grote rol speelden bij het opkomende Nederlandse handelskapitalisme. Zij beschouwden de Hollandse koopmansgeest als een teken van de goddelijke voorzienigheid. Isaac Lemaire, de koopman die als eerste speculeerde op een koersdaling, was in conflict met de VOC geraakt nadat dominee Petrus Plancius hem vanaf de kansel had beschuldigd van boekhoudfraude bij de afrekening van een vloot naar Indië.

De Nederlandse financiële geschiedenis is doorspekt met dergelijke kleurrijke gebeurtenissen. Waarom zijn die niet verankerd in het nationale historische besef? Misschien heeft het te maken met het Nederlandse Calimero-complex. Wij zijn klein en zij zijn groot. Onze schandalen zijn onbeduidend in vergelijking met wat Bernard Madoff in New York uitvrat, de ondergang van Lehman Brothers of de wijze waarop Nick Leeson de val van Barings Bank veroorzaakte. Maar dat getuigt toch van extreme zelfonderschatting. Nederland is niet meer de hoofdrolspeler van de zeventiende en achttiende eeuw, maar speelt tot de dag van vandaag in de financiële wereld een aanmerkelijk grotere rol dan op basis van de omvang van de economie voor de hand ligt. Zelfs na de krimp die is opgetreden door de financiële crisis van 2008-2009 is de omvang van de Nederlandse financiële sector nog altijd vijf keer zo groot als het nationale inkomen. In de crisis scoorden Nederlandse financiële instellingen prominent op de ranglijst van ernstige probleemgevallen en moest de staat hard ingrijpen om erger te voorkomen.

In plaats van dat te erkennen, houdt Nederland de illusie in stand dat de ondergang van ABN Amro de schuld was van listige Belgen en perfide Schotten en niet het resultaat van eigen falen, dat ING eigenlijk die goeiige Postbank was met de leeuw van Jan Mulder en niet de bank die op grote schaal in Amerikaanse rotzooihypotheken belegde, dat Aegon een door godvruchtige hervormde bestuurders geleide verzekeraar was en niet een aanjager van woekerhypotheken, en dat Dirk Scheringa altijd die joviale volkse jongen was gebleven en niet de man was die zijn bank gebruikte als kasmachine voor zijn oer-Hollandse hobby’s: een voetbalclub, schaatsteam en een museum voor realistische kunst.

Deze wegcijfering van de feiten vindt een welkome voedingsbodem in een samenleving die slordig met haar eigen verleden omgaat. Het kan te maken hebben met een gebrek aan nationaal zelfbewustzijn, met een uitgerangeerde elite, met een verlies van maatschappelijke ankers. Het kan ook zijn dat Nederlanders niet willen weten dat ons land historisch gezien een prominente rol in de voorste linies van de opkomst van het financiële kapitalisme heeft gespeeld, en geen haar beter of slechter is dan andere landen.

Het is ironisch, maar het schilderij dat meesterspeculant Reijtenbagh in 2008 verkocht aan het Rijksmuseum – hoewel dit schilderij onder het onderpand aan zijn crediteuren viel – betrof het Gezicht op de bocht van de Herengracht van de zeventiende-eeuwse Amsterdamse schilder Gerrit Berckheyde. In de uiterste hoek van het schilderij is nog net het pand afgebeeld waar de bank Teixeira de Mattos was gevestigd die in 1966 bankroet ging.


Dit artikel is gebaseerd op Roel Janssens boek Grof geld: Financiële schandalen en speculaties in Nederland, dat is uitgekomen bij De Bezige Bij