
Aan deze foto moet ik dezer dagen vaak terugdenken. Hij komt uit het Sovjet-partijblad Pravda van 28 februari 1985. We zijn, vermoedelijk, in het Kremlin. Konstantin Tsjernjenko, rechts op de foto, ontvangt een delegatie van de partijorganisatie van het Moskouse district Koejbisjev, dat Tsjernjenko zojuist tot zijn afgevaardigde in de Opperste Sovjet van de USSR heeft verkozen – unaniem, zoals dat hoort bij de partijleider. Aan het woord is de eerste secretaris van het stadsdistrict, bezig met het formuleren van de gelukswensen. Naast hem staat – naar we mogen aannemen – de eerste plaatsvervangend secretaris van het stadsdistrict die straks de bloemen zal overhandigen, rode aster-achtigen, zo te zien.
Dat Tsjernenko – ondanks de door Pravda ook hier kwistig toegepaste retoucheer-kwast – in weerwil van zijn klinkende verkiezingsoverwinning op de foto niet echt een blije indruk maakt, is niet heel verwonderlijk. Hij leed, naar wij nu met zekerheid weten, aan een ernstige mate van longemfyseem – dat is vermoedelijk ook de reden dat hij zich met een hand aan de stoel vasthoudt. Ook gingen er geruchten over hartproblemen. Enkele dagen na het maken van deze foto, op 10 maart, blies Konstantin Tsjernjenko definitief zijn laatste adem uit.
In de dagen daarvoor was hij – na een afwezigheid in de media van vele weken – meermalen in het openbaar opgevoerd, in foto’s als deze en korte fragmenten in het Sovjet-televisiejournaal, Vremja. De bedoeling was steeds om de indruk te wekken dat Tsjernjenko nog volop meedeed in zijn leidersrol, en dat er geen sprake was van een gezagsvacuüm in het Kremlin. Dat niemand dat geloofde, was irrelevant – de Sovjet-Unie was het land van de parallelle werkelijkheid.
Op de verkiezingsdag was de partijleider vereeuwigd bij het uitbrengen van zijn stem – kwade tongen beweerden dat hiertoe in het Kremlin een verkiezingsbureau was nagebouwd. En er was een onbedoeld surrealistisch filmpje waarin – volgens de begeleidende tekst – de partijleider op de hoogte werd gebracht van de stand van het partijwerk in Moskou. Ook daarbij kreeg Tsjernjenko trouwens een cadeautje, namens de ‘werkenden’ van de hoofdstad: een replica van het schip uit het stadswapen, uit kristal vervaardigd. Ik heb er helaas geen foto meer van kunnen vinden, maar ik weet nog wel dat ik het niet op mijn dressoir zou willen hebben.
De aanstichter van deze media-optredens staat hier midden op de foto: de Moskouse partijchef en lid van het Politburo Viktor Grisjin (1914-1992). Over de verhoudingen binnen de Sovjet-top in deze jaren zijn we nog altijd zeer gebrekkig geïnformeerd, maar het lijkt meer dan aannemelijk dat Grisjins ijver om het Sovjet-volk en de wereld een levende Tsjernjenko voor te schotelen, samenhing met iets anders: Grisjins eigen ambities voor het leiderschap wellicht, of het tegenhouden van de benoeming van de – in vergelijking met de andere leden van het Politburo – jonge hond Michail Gorbatsjov. Dat laatste is, zoals bekend, niet gelukt.
Maar een jaar eerder, op 13 februari 1984, de dag waarop Tsjernjenko partijleider werd, was zoiets – het tegenhouden van hervormingen van het Sovjet-systeem – kennelijk wel gelukt. Tsjernjenko was zelf de opvolger van partijleider Joeri Andropov (1914-1984), die het – eveneens wegens gezondheidsproblemen – maar zo’n veertien maanden had volgehouden.
Van Andropov, die vele jaren aan het hoofd had gestaan van de geheime dienst KGB, werd gezegd dat hij hervormingen nastreefde en een – naar gerontocratische maatstaven – moderne mentaliteit had of zelfs een beetje ‘pro-westers’ was. ‘Hij luistert in de badkuip naar Count Basie’, zoals een Amerikaanse collega-correspondent dat eens treffend heeft beschreven. Het kost weinig moeite om – nu nog – Russen te vinden die denken dat als Andropov tijd van leven had gehad, de later onder Gorbatsjov zo jammerlijk uit de hand gelopen ‘perestrojka’ anders, beter zo zijn verlopen en de Sovjet-Unie in 1991 niet uiteen zou zijn gevallen.
Maar dat blijft speculatie natuurlijk, want bijna alles wat er aan de top van de Sovjet-Unie gebeurde, bleef achter zwaar gesloten deuren verborgen. Ik begon mijn correspondentenbestaan in Moskou bij de begrafenis van Leonid Brezjnjev en er zouden nog vele begrafenissen volgen. Toch kwam het overlijden van een partijleider of lid van het Politburo bijna steeds onverwacht. Want men stierf in het harnas en als er al sprake was van officiële mededelingen over iemands gezondheidstoestand, dan ging het altijd juist beter en was de betrokkene flink aan het werk.
De aanwijzingen voor mogelijk fatale gebeurtenissen waren altijd van de zeer indirecte soort. In het hoofdkwartier van het Centraal Comité aan het Oude Plein waren ’s nachts opvallend veel ramen verlicht gebleven. Die en die had ontbroken bij deze of gene vergadering. Een populair muziekprogramma op de radio was ongewoon ernstig uitgevallen. Je kon er weinig mee tot het moment dat het tv-journaal opende met het – plechtig maar toch neutraal – voorlezen van het communiqué waarin het Centraal Comité bekend maakte welke door het Sovjet-volk innig geliefde vriend van de arbeidersklasse er nu weer was overleden.
Aan de begrafenis van een partijleider – waarvan ik er dus drie heb meegemaakt – vielen gelukkig wel duidelijke aanwijzingen te ontlenen. De gedoodverfde opvolger was namelijk degene die bij het ‘dragen’ van de kist vooraan mocht lopen en ook, staande op het mausoleum van Lenin, de lofrede op de overledene mocht uitspreken. Met name aan de begrafenis van Andropov, toen Tsjernjenko deze eer te beurt viel, heb ik uitgesproken herinneringen.
Ik was namelijk aan de late kant toen ik het Rode Plein betrad en mij naar de tribune voor de ‘burgerlijke pers’ – zo werden de ongeveer 150 westerse correspondenten aangesproken – wilde begeven. ‘Onze’ tribune was vlak naast het mausoleum, naast die voor de diplomaten uit de kapitalistische landen. Maar toen ik daarheen wilde lopen, had de stoet met de baar zich vanuit het Huis der Vakbonden – waar sinds Lenin alle Sovjet-leiders enkele dagen opgebaard lagen om de hulde van de bevolking in ontvangst te nemen – zich al in beweging gezet. Een geüniformeerde KGB’er – prachtige, grijze uniformen – verwees mij bars naar de eerste de beste tribune die ik tegenkwam.
Dat bleek de tribune voor de ‘broederpers’, dat wil zeggen die voor de correspondenten uit de andere socialistische landen. Met hen hadden wij van de burgerlijke pers normaal gesproken maar weinig contact. Niet omdat wij dat niet wilden – je zou immers redelijkerwijs hebben kunnen denken dat de Hongaarse, Poolse en Oost-Duitse collega’s dingen wisten die wij ook wel graag wilden weten. De broeder-collega’s meden de omgang met de burgerlijke pers echter als de pest, in de vermoedelijk gefundeerde veronderstelling dat zulks door de relevante organen zou worden opgemerkt en zeer ten nadele van de eigen carrière zou uitvallen.
Een opvallende uitzondering hierop vormde overigens de collega van het Noord-Koreaanse dagblad Rodong Sinmun, die op geen feestje van burgerlijke correspondenten ontbrak en met name bij de Amerikaanse collegae een graag geziene gast was. Of hij over veel informatie beschikte, kan ik mij eerlijk gezegd niet herinneren, maar hij was een gezellige man die Russisch en Koreaans sprak en aan het einde van menig feestje bereid bleek met gevoel en welluidend de Italiaanse evergreen ‘Santa Lucia’ ten gehore te brengen, in het Koreaans uiteraard.
In tegenstelling tot wat je misschien zou verwachten, placht hij ons burgerlijke collegae ook niet te vermoeien met lofzangen op de Noord-Koreaanse arbeiders- en boerenstaat. Dat hij het Noord-Koreaanse socialisme niettemin als superieur aan de Sovjet-variant beschouwde, bleek pas toen ik eens met hem een landbouwbedrijf bezocht – een van de stomvervelende ‘conducted tours’ waaraan correspondenten werden onderworpen.
Ergens op een kolchoze in Kazachstan was de dienstdoende landbouwkundig ingenieur al een half uur bezig aan een slaapverwekkend betoog over de planvervulling toen de man van Rodong Sinmun plotseling vroeg hoeveel graankorrels er hier nu precies in een aar zaten. Die vraag was vermoedelijk nog nooit gesteld, zodat – na enige verwarring en overleg met zijn directeur – spreker er een gooi naar deed: tachtig. Mijn Noord-Koreaanse collega veinsde hierop verbazing – het was alle aanwezigen duidelijk dat het er in Noord-Korea meer, veel meer waren.
Op een andere reis heb ik gemerkt dat ook sommig Nederlands cultuur-eigen hem niet was ontgaan. Bij een bezoek aan het befaamde kinderkamp Artek, op de Krim, werden wij bij het verlaten van de bus vergast op een grote groep, in pioniersuniform gestoken kleuters, die de destijds in heel de wereld befaamde, Nederlandse ‘vogeltjesdans’ deden. De bedoeling was dat de buitenlandse gasten meteen gezellig meededen – het soort Sovjet-gezelligheid waaraan ik altijd een pesthekel gehad heb. De Noord-Koreaanse collega, die qua groepsdynamiek vermoedelijk wel voor heter vuren had gestaan, deed echter meteen gezellig mee: de vogeltjesdans, met die vreemde handbewegingen op gezette tijden, bleek voor hem geen geheimen te bevatten.
Maar dit alles terzijde. Terug naar het Rode plein en de begrafenis van Andropov.
Op de tribune waarnaar ik verwezen was, stond ik tussen de Bulgaarse collega’s – aardige jongens die het ook allemaal niet konden helpen. Het was – maart in Moskou tenslotte – nogal een koude dag, zodat alle aanwezigen stampvoetend hoopten dat het een beetje snel voorbij zou zijn. Het ongeduld sloeg echter om in lichte verbijstering, zo niet nauwelijks te bedwingen hilariteit, toen Tsjernjenko het woord nam voor de obligate lofrede op zijn voorganger. Via de luidsprekers op dat enorme plein, met duizenden mensen, waren eigenlijk slechts flarden van zinnen te horen, en verder veel amechtig gehijg. Dit kon niet lang gaan duren, het tijdperk-Tsjernenko, daarover waren de Bulgaren en ik het al spoedig eens. En dat deed het ook niet.
Dus als ik nu in Washington Donald Trump zie schutteren – met zorgvuldig in scène gezette helikoptervluchten, een rijtoer, geregisseerde videoboodschappen en artsen die optimistische flauwekul moeten vertellen maar geen zakelijke informatie verstrekken, nog niet eens over het moment waarop hun patiënt is besmet – dan weet ik het wel: dat gaat niet lang meer duren. Laten we – ik wens niemand dood – hopen dat de stembus er een einde aan maakt, en niet Magere Hein. Alle autoritaire leiders lijken op elkaar.